[De zoon van de levende stad], De zoon van de levende stad, Gerrit Krol - DBNL (2024)

[pagina 5]

[p. 5]

[De zoon van de levende stad]

Het regent, het is nacht. De mensen slapen. Ze hebben vandaag hard gewerkt, ze moeten morgen weer vroeg beginnen, ze slapen en ik heb er vrede mee.

Ik zit aan het raam, zie naar beneden, naar de straat die daar ligt, glimmend en verlaten. Een eenzame brommer die naar huis snort, een voetganger die de hoek omgaat, hij gaat ook naar huis en ik weet het niet, ik zit hier maar wat te kijken, maar ik heb zin om het raam open te gooien, in de dakgoot te gaan staan en te roepen ‘stadgenoten!’ Zoals de burgemeester, staande op het bordes van het stadhuis, ‘stadgenoten’ roept - hij bedoelt dan iedereen - zo zou ik, staande op een verhoging, ook iedereen bedoelen. Ik zou tot ze spreken dat ze het konden horen: dat ik een gewoon mens ben, een mens zoals zij en het hele verhaal vertellen.

Het hele verhaal, maar op een afstand. Op een afstand is het beeld helderder. En dan spreek ik tot de horizon, dat wil zeggen tot mezelf. Want alleen als ik tot mezelf spreek, spreek ik tot allen.

Het was dan op een morgen in december dat ik mijn geld van de bank haalde. Ik tekende de formulieren, stak de biljetten bij me en ging naar buiten. Ik was een vrij mens.

Ik was vrij om mijn tijd te besteden zoals ik wilde. Ik had een kamer gehuurd in de Ebbingestraat en ik kon nu het avontuur tegemoet zien, de meisjes ontvangen en alle mensen. Als ze bij me aankwamen, al was het twaalf uur in de nacht, ik zou ze binnenhalen en met ze kunnen spreken zolang ze maar wilden. De mensen. Met tassen en fietsen aan de hand hepen ze over de trottoirs, loerend naar het dennegroen dat op de stenen lag opgehoopt. Voor het stadhuis stond een geweldige kerstboom. Ik stond op de trappen van de Cinema en zag de stad als een film. Ik stond daar met mijn nieuwe wil en ik was zo kwetsbaar, mijn gedachten waren nog zo ijl... Wat wilde ik eigenlijk?

[pagina 6]

[p. 6]

Een week tevoren had ik de school verlaten. De lessen, meende ik, waren een hindernis voor mijn geest, ik wilde voor mijzelf gaan werken. Ik bracht Dr. Abel van mijn voornemen op de hoogte. Hij ordende zijn papieren, de proefwerken. Ik stond voor hem. ‘U denkt dat u student bent’, zei hij, ‘maar dat bent u nog lang niet.’ Ik antwoordde niet. Ik nam met hoogmoed afscheid en met hoogmoed liep ik door de straten. Oud-klasgenoten hielden mij aan. Ze waren nieuwsgierig, vroegen naar mijn plannen. Ik had geen plannen.

Ik wilde onder de mensen zijn, ik wilde in de gemeenschap. De school is ook wel een gemeenschap, maar een heel verkeerde. Ik houd niet van een gemeenschap die niet een gemeenschap is voor alle mensen.

Ik daalde de trappen af en zocht mijn weg tussen het volk. Talamini was gesloten en Frigge werd schoongemaakt, de stoelen stonden gestapeld. Ik was reeds bezig met mijn aantekeningen te maken - ik maak vaak aantekeningen, over wat ik denk, over wat mijn plannen zijn - toen ik werd weggestuurd. Ik liep weer door de straten, toen ik Harry Razenberg ontmoette. Hij nam me mee. Hij is altijd vol optimisme.

‘Ik heb gehoord dat je studeert.’

Hij lachte, ik ontkende en we gingen een gelegenheid binnen. We namen plaats bij het raam, hadden het uitzicht op de meisjes in de straat met hun kouwe snoetjes. Harry vertelde dat hij in de handel was gegaan. Haarden en kachels. ‘Ik heb veel met mensen te doen’ zei hij, 't is een verdomd leuke baan.’ Ik vertelde hem dat ik eens op een bakfiets een kachel vervoerd had, dwars door de stad. ‘Ongeveer een jaar geleden’ zei ik, ‘ik had moeite om het stuur recht te houden, die dingen zijn geweldig zwaar.’ Harry lachte, zat mij aan te kijken en zo praatten we.

Ik vertelde hem dat ik naar de bank was geweest, dat ik geld had en dat ik nog niet wist wat ik er mee zou gaan doen.

[pagina 7]

[p. 7]

‘Ga een. zaak beginnen’ zei Harry.

Een zaak beginnen. Dat was een nieuw idee, daar had ik nog niet aan gedacht. Ik heb me laten voorlichten, ik heb adressen genoteerd, hij liet me ze uit zijn agenda overschrijven. We hadden een gesprek over het geld in het algemeen, over de beurs, een technisch gesprek, heel belangrijk. Ik heb alles genoteerd.

Ik was ernstig gestemd, 's middags en 's avonds ook. De mensen waren in huis gegaan. De straten waren leeg en nat. Ik stond voor het raam van mijn kamer, wachtend tot de klokken zouden gaan luiden. Kerstnacht.

Ik schoof het gordijn opzij en keek op straat, zag beneden mij de trolleys voorbijsuizen, heen en terug, zoals ze al jaren heen en terug suizen. Ze ontmoeten elkaar op de brug waar ze staan te wachten voor de stoplichten en dan gaan ze weer verder, geruisloos en leeg, met de koolsleden langs de draden wat 's winters en 's morgens als het gevroren heeft vonken geeft. Maar toen was het avond en de draden waren schoon. De lichtreklames werkten, vier naast elkaar en ik zag buurman Wolthuis zijn opgeloste kruiswoordraadsel naar de brievenbus brengen. Dat doet hij elke week, al jaren. Ieder mens heeft zijn verwachtingen.

Ik heb altijd gedacht dat ik schilder zou worden. O, dat is nog niet zolang geleden. Ziehier: 16 nov. Schilderij van de stad. 17 nov. Schilderij klaar. Examen of verkopen. fl. 200.- Schilderen op de vlakte en met dit geld naar Rusland of Amerika. Brazilië? Wat een optimisme, wat een voorstelling van de wereld! Het is waar, ik wilde een schilder zijn, ik verlangde ernaar met al mijn hartstocht de straten te gaan schilderen. Eindelijk. Ik had me zolang voorbereid. Ik heb de namen der straten genoteerd, de huisnummers der gevels die door hun stijl, door de rijkdom van hun kleur of door hun eenvoud, hun tragiek, hun wezen

[pagina 8]

[p. 8]

zich het hevigst aan mij voordeden. Dan kwam ik thuis, zeer onder de indruk en dan zou ik ze schilderen, of tekenen, weergeven en ik deed het niet. Ik heb nooit een penseel of potlood daartoe ter hand genomen, niet de geringste schets gemaakt, want ik ben eigenlijk een spiritueel mens. Ik ben een denker, veel meer dan dat ik de wereld uitbeeld, niet alleen als ik op mijn kamer ben, maar zelfs als ik door de stad loop, op een zonnige morgen of als het regent en ik zie de kleuren van de huizen, de bakstenen, ik ruík ze, mijn hart stroomt weer over van weemoed en gevoel - dan nog ben ik een denker.

Het was half twaalf, ik hoorde de klokken die begonnen te dreunen over de stad. Ik nam mijn jas en spoedde mij naar de Kerstnachtdienst in de Martinikerk. Dat is elk jaar weer een geweldig succes, maar ik verlangde naar de gemeenschap der mensen. Toen ik bij de kerkdeuren aankwam, was het binnen reeds zo vol dat er mensen naar buiten kwamen: ‘het is vreselijk.’ Ik drong naar binnen.

't Is elk jaar hetzelfde. De mensen staan in de paden, op de trappen die voeren naar de galerijen, er worden stoelen getild uit de consistoriekamer, hoog boven de mensen uit. Het orgel speelt zacht, in de hoeken staan palmen, het koor op de galerij staat gereed, de kosters zijn als politieagenten bezig het pad vrij te houden voor de predikant - daar komt hij. Met zijn papieren onder de arm als een goed bestuurder, zijn regenten achter zich aan voerend. Hij bestijgt de kansel, het deurtje wordt achter hem gesloten en hij ordent zijn papieren. Het wordt stil, het orgel wordt gedoofd als het ware, de dienaar heft zijn handen...

Als het eerste woord geklonken heeft is de betovering voorbij en ik begin de mensen gade te slaan. Ik zie dat men niet oplet, tijdens de voorlezing niet en ook tijdens de prediking niet. De stem van de spreker klinkt door de ruimte, maar of hij al roept dat vannacht het Wonder is geschied - het Wonder in

[pagina 9]

[p. 9]

de stál, tussen de béesten - men blijft onbewogen, niemand die opstaat en roept. De dominee steekt zijn armen in de lucht, de mensen worden opgeroepen tot beleven, maar wat kunnen ze beleven als de spreker faalt? Al is hij van nog zo goede wille, al is hij nog zo persoonlijk op zijn manier - wat hij zegt, zegt hij in groot verband, de mensen hebben dit verband nodig maar de gedachte die hij uitspreekt is hun gedachte niet. Het is zelfs zijn eigen gedachte niet.

Natuurlijk, dan komt er het gezang dat vaak zeer aangrijpend is, de mensen zijn gaan staan, zingen, ze schreeuwen het uit, maar dan gaan de boekjes dicht, die worden in de zak gestoken, men ordent zijn sjaal, met zachte klopjes of alles nog goed zit, men sluit zijn jas, de zegen wordt uitgesproken en als men buiten is haalt men een sigaar te voorschijn, men werpt een blik naar de lucht en men wacht op elkaar, men praat en beoordeelt de spreker naar zijn uitspraak, de kracht van zijn stem en zo gaat het. Ik neem het waar, ik sta ook te wachten bij de uitgang, maar ik neem de mensen waar. Ik heb mijn opvattingen over deze mensen.

De volgende dag was ik vroeg op. Ik was van plan naar de Waalse kerk te gaan. Ik waste me, ik at mijn brood, ik heb de radio aangezet en ik ben niet gegaan. De Waalse kerk: een vrolijke witte ruimte, gekleurde banken, muziek en een handdruk van de prédicateur aan de uitgang. Dat was mijn kerkje, daar zat ik zondagsmorgens, te luisteren, te kijken naar het licht dat door de groene raampjes naar binnen viel en te luisteren naar het evangelie alsof dit, na al die andere kerken, tenslotte in het Frans gebracht meer betekende dan in het Nederlands. Maar die morgen zat ik er niet, ik zat op mijn kamer naast de radio, hoorde de kerstliederen die mij aangrepen als nooit tevoren, natuurlijk, maar men moet de waarheid onder ogen durven zien: Ik was zover dat ik de goede boodschap slechts

[pagina 10]

[p. 10]

kon beluisteren in een taal die ik niet verstond.

Ik heb de radio uitgedraaid en ik ben onmiddellijk naar buiten gegaan. Ik heb door de straten gelopen, door de buitenwijken, langs de industrie - niemand liep daar, ik wel, ik was buitengewoon opgewonden, ik voelde nu dat ik voor mijn bedoelingen, hoop en wil niet langer kon volstaan met muziek of Frans, of Grieks, maar dat ik een heldere taal nodig had, een taal die duidelijk was als de voorwerpen zelf: brugleuning, atmosfeer. Ik stond op een brug en keek naar beneden, in het water, liep langs de kade en stond voor een etalage en keek naar binnen, naar twee schilderijen die daar stonden: ‘dooi’ en ‘blauwe reiger’ - weer dat hevige verlangen schilder te worden. Ik draaide mij om en keek de straat af: eindelijk de wereld weer te geven, dacht ik, zoals hij is, niet met woorden - want dat worden gedachten - nee, eenvoudig, analfabetisch een reiger zíen en dan ook doodgewoon een reiger schílderen. Of een straat. Ik liep verder. Honderden, duizenden straten zijn er geschilderd, zo riep ik uit in mijn hart, maar nooit de straten die ík zie, die zijn er niet bij.

Die middag ging ik naar buiten, de stad uit, eerst met de bus, daarna te voet. Er is daar een pad dat langs een geweldige hoeveelheid salomonszegel voert, maar wat 's zomers een malse groene kraag is, was nu een open bocht, er was niets te zien. De sloten waren dichtgevroren, de velden wit, als in een Canadese winter. Ik liep over het bruggetje, de planken kraakten, de spijkers stonden uit het hout omhoog, ik wrikte ze los en gooide ze over het doodstille land. Het riet ritselde in de wind, het zand was hard en op weg naar Peize vond ik een hoefijzer. Dat was een fraai zinnebeeld. Ik op het gestorven land, wie wil er een foto. Gelukkig Nieuwjaar, zoals ze dat in Amerika doen. Dit landschap met daaronder mijn naam gedrukt en overal kunnen ze zien wat er hier in deze streken van het geluk is overgebleven. Kunnen ze het

[pagina 11]

[p. 11]

zien: het verschil tussen Amerika en mij.

In Peize heb ik een café bezocht. Er stond een kerstboom, glanzend en versierd als de jukebox die er naast stond en ik heb er de krant gelezen, de advertenties om werk. Er waren jongens bezig aan het biljart. Ik maakte mijn aantekeningen en ik heb nog met ze gesproken. Even later stoven ze op hun motoren het erf af, tussen de bomen door, drie keer in het rond met hun toeters zilverachtig en pril als avondklokjes. Weg waren ze en het was weer stil als tevoren. Ik stond achter het raam en dacht hoe er op dat ogenblik overal in de stad de kaarsjes brandden en verhalen werden verteld. Verhalen van herders in de kou, maar niemand die er aan dacht om zelf in de kou te gaan staan.

De volgende dagen. Verbrande kerstbomen op straat en melkboeren, alles was weer bij het oude. Ik heb brieven geschreven aan firma's waar plaats voor mij was, waar ik vooruit kon, daar wilde ik heen. Ik ben, zonder dat ik schreef, terechtgekomen bij de firma gromaco in Helpman. Ik weet niet wat mij heeft doen besluiten deze baan aan te nemen. Maar het is goed dat ik het heb gedaan.

Er werkten, behalve ik, drie man en ik werd aan de boormachine gezet; de eerste zaterdagmorgen moest ik de achterplaats opruimen. Ik verdiende er het loon van een werkstudent mee en ik dacht aan wat Abel gezegd had. Ik dacht ook dat ik er snel weer vandaan zou zijn. Ik ben er acht maanden gebleven.

In de weekends zonderde ik mij af. Ik zat niet meer bij mevrouw Postma, niet meer in de warmte, maar op mijn kamer, zonder drank. Mijn bestaan werd kaal en recht. Mijn geweten schreef mij dat voor. Wel ging ik 's avonds veel de straat op en wat ik doen wilde was: het geloof der mensen op zijn echtheid onderzoeken, zeer streng, o ja, met de vinger bij de letter. Achteraf weet ik wat er van terecht gekomen is: niets, en ook pas ach-

[pagina 12]

[p. 12]

teraf kan ik mezelf zien zoals ik in werkelijkheid ben geweest: een jongen van nog geen twintig jaar, die fietst door de straten van zijn holy city, die fietst en kijkt naar de mensen, alleen om te zien of ze voor of tegen hem zijn.

Ik wilde dat men mij kende. Ik herinner me dat ik daar aantekening van hield. In het algemeen lette ik bijzonder op de mensen en ik was buitengewoon gevoelig - streng maar ook buitengewoon gevoelig-, vooral de zondagen als ik over de markt liep en terug om de lege straten af te kijken voor ik de kerk in kon gaan en daar, in de uiterste hoek gezeten, luisteren en tegelijk de vinger bij de letter houden als een keiharde kontroleur. In werkelijkheid kon ik geen gezang met droge ogen zingen.

‘Leid vriendelijk licht, mij als een trouwe wacht...’ Een mistige zondagavond met weinig volk. Een paar jongens die naast de banken staan te wachten op het lichtje vrij en op de meisjes - de opgang naar het studentengestoelte, twee oude mensen bij de kachel. In de avonddienst laat de samengestroomde menigte zich gauw overzien: enige tientallen die wachten op vrij, een toestand waarin nog van alles mogelijk is... o, die avonddiensten, het stampen op de matten, de sneeuw uit de haren gekamd, de bril gepoetst en met klare blik de ruimte betreden waarin op de houten vlakte de poppetjes staan, onder de enorme gewelven wachtend op een plaats... die stilte, dan het orgelspel dat een aanvang neemt, dan het stille plaatsnemen onder het gele licht der vanuit het oneindige neerhangende lampen, o die minuten, de koude voeten en dat donderende gehoest telkens en dan zag ik ze zitten, de mensen, de eenzamen en het was alsof ik door aanwezig te zijn ze kon helpen. Ja, ik stelde me voor, dat ik ze redden kon. Dat als ik ze tegenkwam in de stad, of in het plantsoen of in Appélbergen, dat ik ze tegemoet kon treden, vriendelijk en eenvoudig omdat ik wist wie ze waren, omdat ik ze kende, deze eenlingen, deze

[pagina 13]

[p. 13]

denkers die iedere keer weer waren trouw geweest.

En de meisjes. Er waren een paar meisjes. Adelheid en Marietje. Ik moest vier, vijf keer de ruimte doorlopen voor ik wist waar ik zitten kon, achter de meisjes a & m, of juist tegenover ze, hoog in de nok van het studentengestoelte, of geheel afzijdig maar toch bijna altijd ‘met het oog op’ juist deze beide meisjes. Adelheid: groot, steil, zwart, de blik gericht op de verte en Marie er tegenaan, giechelend om alles wat haar vriendin haar zijdelings wist te vertellen, alsof zij zelf niets zag, maar deze Marie interesseerde mij niet. Adelheid. Dat kind hield mij bezig. Ze woonde vlak bij mij. Uit het raam hangend zou ik haar hebben kunnen zien, ik had haar kunnen roepen. Maar ik riep niet. Ik hing niet uit het raam, ik dacht alleen over haar na. Ik gaf mij over aan mijn fantasieën elke keer als ik haar weer in de kerk had ontmoet, maar eindelijk heb ik ze dan een keer aangesproken. De kerk was uitgegaan, ik had ze opgewacht, ik liep achter ze aan en toen heb ik ze opeens gevraagd, tussen hun koppen in: waarom, waarom... ‘Waarom zijn jullie altijd met z'n tweeën’ en mijn Adelheid, de blik gericht op het einde van de straat: ‘Waarom, waarom. Waarom ben jij zo'n idioot.’ Gierend stoven ze weg, de straat uit. Ik naar huis, naar mijn kamer, verscheurd van opwinding.

Toch zat ik niet gewoon achter de meisjes aan. Ik kan dat bewijzen met wat nog komt en bovendien, als ik achter de meisjes aanzat, dan had ik op andere plaatsen beter terecht gekund, dat komt ook nog. Ik had geen behoefte aan de meisjes. Ik had behoefte aan allen.

In die tijd maakte ik opnieuw kennnis met Bouwkamp. Je gaat een aantal jaren uit elkaar en dan kom je elkaar op een dag tegen, in de stad als nieuwe mensen. Bouwkamp was student geworden, inderdaad een nieuw mens. Ik ging mee naar zijn huis, naar zijn kamer, waar hij mij zijn nieuwe wereld op

[pagina 14]

[p. 14]

tafel legde, meteen. Hij was student en ik zag dat dit een geweldige belevenis voor hem was. Ik was geen student. Nog láng niet volgens Abel. Ik zou het ook nooit worden. Ik wilde het ook niet worden. Dat vertelde ik Bouwkamp. En ik vertelde hem over mijn leven. Mijn verkenningen in de stad, mijn kerkgang. Maar Bouwkamp schudde zijn hoofd. ‘Dat bestaantje van jou’ zei hij, ‘daar zie ik geen heil in. Jij moet...’ Volgde wat ik moest doen. Ik had mij slecht en onhandig uitgedrukt. Ik had, in mijn onzekerheid, zelfs verkeerde dingen gezegd: de meisjes. Het ging mij helemaal niet om de meisjes. Hem wel. Hij vond dat allemaal heel belachelijk enz. enz. maar toen hij mij tenslotte uitliet en ik stond op straat toen wist ik meer dan ooit dat ik gelijk had en dat ik het werk waar ik mee begonnen was, Bouwkamp ten spijt, voleindigen moest.

Wat ik deed was wachten. Alle kerkgang, al het gekijk, alle Woord dat ik beluisterde was wachten, wachten op het Wonder dat moest uitbreken, barsten als een bom. Waar mensen tezamen zijn, waar een aantal mensen gelijktijdig de aandacht richt op één punt, één spreker, één woord, daar is ook één woord voldoende om het wonder te doen geschieden. Ik heb hier veel over nagedacht. Ik heb op straat en overal waar zich menigten voordoen, deze menigten bestudeerd en ervaren dat zelden een spreker het woord zegt dat de menigte horen wil. Hij spreekt zoals hij zich voorgenomen heeft te spreken, niet alleen in de kerk maar ook in het openbaar. Het staat op papier en hij neemt altijd, helaas, het zekere voor het onzekere, nooit laat hij wat hij zeggen zal bepaald zijn door wat de toehoorders op dat moment, zonder dat ze het weten, nodig hebben. Elke zitting is een teleurstelling.

Dit zijn mijn punten: a. de menigte is één ding; b. het hart van de menigte is één woord; c. ik heb een menigte nodig. Als ik gesproken heb en ik ben vertrokken, dan blijven de mensen er

[pagina 15]

[p. 15]

over praten, dat volgt uit a. Ze hebben hetzelfde gezien, het is het gesprek van de dag en van alle volgende dagen en dat is nu wat ik in alle samenkomsten begeer te zien: dat het woord iets teweeg brengt en niet alleen in het hárt van de luisteraar, want daar hebben we niets aan, dat blijft daarin en elk hart is anders. Nee, de mensen moeten de straat opgaan.

(...) Ik ben net naar beneden geweest. Nu ik het bovenstaande overlees, komt de zeer nuchtere gedachte bij me op dat mijn probleem het uwe niet is, en dat bovenstaand betoog u geen aap interesseert. Maar laat het dan een steun zijn voor mijn denken, dat is wel nodig op dit ogenblik, o yes. Kracht. Het is nu 1 november, behalve zondag een Roomse feestdag en verder weet ik het niet. We moeten, wat er ook gebeurt, of niet gebeurt, nooit gebeurt, de leegte van de stad, de schitterende doelloosheid van het bestaan en het dagelijkse leven van de moeders met de boodschappentas, en de rechte selfsupporting echtgenoten ernaast en ik daarnaast, allemaal wachtend op de bus - we zullen mijn bedoelingen daar op de Grote Markt maar met een korreltje zout nemen en ik zal zeggen tot mezelf: je bent precies als de anderen, je wacht op de bus en het weer is zo gek nog niet. Je moet je zinnen bij elkaar houden.

De zondagmiddagen bracht ik door aan het kanaal. Ik liep langs de kanten, zag in het water dat stil lag en om vijf uur hoorde ik de torens van de stad, hun klokken door de mist tot het ophield. De olietanks, het kortgeknipte gras en de roze tegels. Ik volgde de wandelweg die 's zomers vol is van verliefde mensen. Het was winter, het struikgewas was kaal en ik stond stil. Vanaf de grond keek een vogel mij aan. Hij was alleen. Hij was bezig, op dezelfde stille, waardeloze manier als ik... De volgende dag ben ik naar de Bibliotheek geweest, maar er was geen boek dat ik lezen kon en zonder iets kwam ik weer naar buiten, toen Bouwkamp zijn fiets neerzette, lachend

[pagina 16]

[p. 16]

kwam hij de trappen op: ‘wat doe jij hier.’ Ik ging met hem weer naar binnen en was er bij aanwezig, zag hoe hij daar in de boekenrekken tekeer ging. Lijsten, reserveringen, nieuwe aanwinsten - met de armen vol boeken gingen we weer naar buiten, ik ook en we gingen weer naar zijn kamer. Hij lachte, hij keek naar mij en lachte. Ik zag dat hij gelukkig was.

‘Houd je van muziek,’ vroeg hij. Hij heeft een piano en hij begon te spelen. Muziek uit de Dreigroschenoper en vrolijke Franse liedjes. Hij zong erbij, mij uitleggend wat er allemaal niet in de studentenwereld omging. Hij had platen, weer de Dreigroschenoper, die ik eigenlijk voor het eerst hoorde en daarna het studentenlied, Gaudeamus igitur, groots en krachtig. Ik luisterde, hij keek mij aan met een gezicht alsof hij dit lied zelf gemaakt had en ik luisterde naar de muziek die bij mij een bepaald heimwee veroorzaakte, een verscheurend verlangen opeens om student te zijn. Heidelberg.

Ik heb daar tot vier uur in de nacht gezeten, bier drinkend en luisterend naar die muziek van hem en toen ik eindelijk opstond om naar huis te gaan, kreeg ik van hem de Universiteitsgids mee en formulieren om mij aan te melden. Ik bedankte hem met tranen in de ogen, ik was geheel gelukkig.

Ik meende werkelijk dat mijn leven nu een keer zou nemen en met dat gevoel legde ik mij ook ter ruste: morgen gaan de poorten voor mij open. Maar toen het ‘morgen’ was geworden - ik was ontwaakt en ik zat op de rand van mijn bed - het spijt me het u te moeten zeggen, toen was dat gevoel er niet meer. Heidelberg, de Dreigroschenoper, ik zag het raam, de grijsheid daarbuiten, en alles was verdwenen. Bovendien moest ik naar het werk, gromaco, en die formulieren, dat is niets geworden.

Met Pasen komen de nieuwe gelovigen voor het hek, ik was er op voorbereid. Ik was benieuwd. Wie zouden het zijn? De

[pagina 17]

[p. 17]

eenzamen, de mensen met de smartelijke, klare blik, die zag ik met vrede voor het hek staan, maar de jongelui met de praatjes, die giechelende lieve meisjes die, lopend tussen de banken door, elke keer weer mekaar opzochten, dat soort minachtte ik. Het scheen mij toe dat zij met hun zwakke karakter niet in staat waren een echt, persoonlijk geloof te hebben. Nu, op die schitterende zondagmorgen, terwijl het orgel aan het spelen was, zag ik ze verschijnen, de jonge mannen en vrouwen, als eenden achter elkaar door de kerk naar de gereserveerde plaatsen lopen, halt houden en toen zag ik dat a & m er bij waren, naast elkaar, in mantelpakjes. Ik begreep het niet, ik wilde lachen, lachen over zoveel lichtgelovigheid, ik had de menigte terstond willen inlichten over hun jeugd, de jeugd van hun geest bedoel ik, maar vooral over hun onnozelheid - de formulieren werden reeds voorgelezen en de nieuwe lidmaten, hun gecoiffeerde hoofden, hun permanent in de nek gegooid, luisterden en antwoordden krachtig ‘ja’, a & m ook en het was alsof ze niet meer bij me hoorden. Het was op dat ogenblik, ondanks alles, alsof ik ze verloor.

Zingen. De menigte was staande gaan zingen - ‘wees gegroet, gij eersteling der dagen’ - een vervoerend lied, de ruiten trilden ervan, de lidmaten bogen het hoofd en hoorden, toen ze waren gezeten, in de toespraak ‘van hart tot hart’ wat ze eigenlijk hadden gedaan. Jawel, dat had ik ze ook willen vertellen. Na afloop stroomden de mensen naar buiten, ik stroomde mee, stelde me naast de uitgang op om ze te zien, om wie dan óok te zien, maar ik had het kunnen weten: niemand.

Ik ben meteen de stad uitgegaan, naar Paterswolde. Ik heb in de ‘Twee Provinciën’ gegeten. Daarna huurde ik een bootje en ik ben naar het meer geroeid. Daar was het stil, daar heb ik de riemen ingehaald en ik heb me ruggelings op het water laten drijven. In de verte hoorde ik de stad met zijn rumoer, dichterbij de brommers op de dijk, ik ergerde mij niet en ik

[pagina 18]

[p. 18]

lag mij niet op te winden. Op een zeker ogenblik voelde ik grond onder mijn boot. Het was een eilandje, ik stapte aan wal, komaan dacht ik, ik drong het struikgewas in als een woudloper toen ik op een militair stootte die daar in het gras op zijn meisje lag. Dat meisje kende ik. Het was Alie Bakker van hiernaast, ze lag daar met grote ogen mij aan te kijken, ik groette haar en ik keerde weer om en koos opnieuw het ruime sop en roeide weg, met het gezicht op het eilandje dat kleiner werd en kleiner. En ik dacht aan Alie die daar nog lag, aan de mogelijkheid haar te helpen.

Pas toen de zon naar het westen daalde, toen het koud werd, ben ik terug gegaan. Door vaarten en de sloten terug naar de aanlegplaats en vandaar terug naar de ‘Twee Provinciën’. Daar heb ik me gewogen, staande op een kunstzinnig apparaat dat niet alleen mijn gewicht gaf, maar ook mij de toekomst voorspelde, en ik ben de speeltuin ingegaan, die naast het hotel gelegen is, daar ging ik zitten. In de wind, ik liet de wereld op mij aanstormen, ik dacht toen al niet meer aan Alie Bakker. Ik kreeg mijn cola, ik zag alleen steeds die ogen voor me en ik geloof dat ik me niet vergiste: dat meisje was doodongelukkig.

Er waren schommels, er was een draaimolen, een glijbaan die afgesloten was en verderop lag, in het water, een kettingbrug. Het was al rustig geworden, de kinderen waren naar huis, bedtijd, de schommels hingen doodstil maar bij het water waren ze bezig, een groepje mannen en vrouwen die elkaar aanduwden, trokken, gilden en dan ging er weer iemand hals over kop over de planken naar de overzijde, waar hij een poos stond te lachen en dan weer met de grootst mogelijke stappen terugkwam, plaats maakte voor de volgende. Iedereen wilde het een keer gedaan hebben, twee keer, drie keer, tot er iemand misstapte en in het water gleed, er werd geweldig om gelachen maar toen had ik Regina al gezien.

[pagina 19]

[p. 19]

Ze stond wat terzijde, tegen de wal op, met de rug naar mij toe. Ze stond daar, begerig om te zien wat er gebeurde, maar ook meteen plaats makend voor iemand die een aanloop moest hebben. Op het moment dat iedereen weer gierde en kromstond, keek Regina om, rechtstreeks naar mij...

Ze kende me niet. En toch keek ze. En nog een tweede keer. Ik gaf haar met een handbeweging te kennen dat ze het ook moest proberen, ook over de brug. Ze glimlachte maar ze deed het niet. Gedurende de pret die nog volgde heb ik haar gadegeslagen en toen het gezelschap naar het restaurant ging om te eten, toen stond ik op en ging eveneens in het restaurant zitten, op een afstand van Regina tot ze me weer zag, weer die zachte, zwevende blik in haar ogen... Toen ben ik opgestaan en ik ben weggegaan. Ik ben naar mijn fiets gelopen, die nog aan de kant van de weg lag - het was helemaal donker geworden, maar onder de bomen stond hun auto, een bestelwagentje waar ik aanvankelijk nog geen aandacht aan schonk.

Ik fietste naar Eelde en weer terug en toen ik bij het restaurant aankwam, waren ze verdwenen. Ik noteerde de naam van de auto in mijn agenda, die herinnerde ik me, en ik verzorgde de rest van mijn aantekeningen. Ik ben er die nacht blijven slapen.

Toen ik de volgende morgen wakker werd, scheen de zon in mijn kamer. Ik dacht aan Regina. Ze was in mijn dromen opgetreden, handen op de rug en zo stond ze daar met haar figuur, alsof ze op iets wachtte, op mij? Ik was zeer ontdaan, maar het beeld vervaagde zodra ik was opgestaan, ik kon het niet behouden. Voor het raam staande zag ik beneden de doolhof die al jaren niet meer in gebruik is maar waarin ik op dat vroege uur een paar mensen zag zoeken, bezig het middelpunt te vinden, de lachspiegels. Ik had ze, vanaf mijn standpunt, de goede weg kunnen wijzen.

[pagina 20]

[p. 20]

Na het ontbijt ben ik op de fiets gestapt. De grote stroom naar het zuiden was reeds begonnen, de ouders met de kinderen achterop, de sportieve zingende meisjes, ik begaf me er onder en pedaleerde mee. Intussen zag ik in elke vrouw Regina, mijn fietstocht werd een kruistocht voor Regina, een verdienste. Ja, op een of andere manier deed ik daar, langs de wegen fietsend, mijn best voor haar. Ik fietste zo goed mogelijk.

Bij Ubbena verliet ik de grote weg en ik hobbelde langs de schelppaadjes naar Taarlo. Daar was het meer zondag, meer kerkgang. Op de brink stond een groepje oude mannen die stenen over de grond smeten wat een dorpsspel moest wezen - als verdoemden keken ze me na. Van Taarlo naar Oudemolen waar ik, op het bruggetje, een poos in de Drentse Aa gekeken heb, en gespuwd, en vandaar rechtstreeks terug naar de stad. In de namiddag kwam ik aan, door de straten die nieuw leken, een nieuwe aarde. Ik kwam thuis. Mevrouw Postma was afwezig en ik heb me gebaad in haar kuip, haar nylons teruggehangen waar ze hingen en ik ben de straat opgegaan, in de Heerestraat gelopen, de meisjes bekeken met Regina in mijn gedachten, o Regina!

's Avonds naar de bioscoop. Agenda: 2e paasdag 7.15, ze zijn aanwezig in het park (de droom). Er wordt gesport en mevr. Postma is er ook. Haar vlieger gaat het hoogst, het touw staat rechtop zo goed wil hij, maar X (dat is Regina) komt hij mij met een kapot frame en zij snikt het uit. Ik maak het voor haar in orde en dan gaat haar vlieger de lucht in, hij staat beter dan die van mevr. Postma. Talamini open. Adelheid gezien, en voorbij gelopen. Goed zo. Meisjes zonder eer (de film).

De volgende dag stond ik weer aan de boormachine, als elke maandag. Het was dinsdag, ‘een kort weekje’ zei Van Es. Van Es was tevreden met dit weekje, ik kwam tot rust. Op mijn

[pagina 21]

[p. 21]

werk kom ik altijd tot rust. De platen op tafel gelegd en de boor naar beneden gehaald, een scheut water, voor elk gat een scheut water, zo uit de kan, zo ging dat en dan stond ik te bedenken hoe ik eens de watertoevoer op automatische wijze zou regelen: een slangetje, een fijn kappersspuitje dat water geeft zodra de boor kontakt maakt.

Ik haalde de platen, dertig per keer. Zoveel ik kon dragen, zoveel haalde ik bij Van Es weg (later sneed ik ze zelf) en ik perforeerde ze, een voor een, zes gaten per wiel en zo deed ik mijn werk, ook die morgen. Het werk behoedde me er voor onberaden dingen te doen, dat was goed, want je moet jezelf onder kontrole houden, altijd en je kunt blijven nadenken als je werkt, 'n Grapje maken met Van Es, met Martini die me lassen ging leren en ik herinner me dat ik juist heel rustig was, die week, ook na vijven. Geen gevlieg door bepaalde straten om bepaalde meiden thuis te zien komen. Nee, meteen naar mevrouw Postma, me gewassen, me klaar gemaakt en gegeten. Thuis gebleven. Rust.

De zaterdagmiddag naar Delfzijl geweest, met de bus. Betalen en het gaat vanzelf. Het was een stille, gewetensvolle middag. Ik stond aan de dijk en keek uit over de zee, over het strandje dat daar aangelegd was. Jonge moeders. Daarna naar de Soda, over een geweldig stuk zand dat is opgespoten, wit als de wolken en hard, daar heb ik gestaan. De industrie geeft mij altijd een gevoel van macht. Dit is mijn toekomst denk ik dan. Continubedrijven. Er is geen beter ding dan continubedrijven. Een lichaam dat dag en nacht bezig is, zon- en feestdagen door draait, dat is, denk ik dan, het grootste dat er is. Wat een plichtsbesef! Er zijn mannen voor wie de week uit twee dagen bestaat, zaterdag en zondag, dan hebben ze lol, maar dat is geen lol. Hun bestaan is gebroken. Ze weten niet wat ze moeten doen. Ze hebben reuze veel pret, maar dat is verveling. Het zijn de mannen die op de bank liggen, de schoenen uit, het

[pagina 22]

[p. 22]

zijn de slapers. Ik houd niet van mannen die slapen. Er zijn mannen die altijd waken en tot hen wil ik ook mijzelf rekenen, ik ben een waker. Ik heb gevoel voor grootheid.

Als een volwassene liep ik een week later bij de firma Rees naar binnen en ik vroeg de verkoopster naar de heer Rees.

‘De heer Rees bestaat niet.’ Ze moest er om lachen. Ik raakte niet van mijn stuk, ik vroeg naar de man die op paasmaandag met een auto waarop fa. rees huishoudelijke artikelen naar Paterswolde was geweest. ‘Met zijn vrouw en zijn dochter’ riep ik toen zij, de verkoopster, zich reeds van mij had afgewend om ‘het achter te vragen’. Ik stond alleen in de winkel. (We zijn voor u bezig meneer). Ik bekeek de potten en de pannen, liep op en neer met de handen op de rug toen het meisje terugkwam, gevolgd door de man die ik zocht. Hij boog lichtjes, de armen gestrekt langs het lichaam en vroeg waarmee hij mij van dienst kon zijn. De heer Rijntjes. Hij was zeer korrekt en ik ook. Ik reikte hem de hand en ik vroeg hem, nadat ik mij had verklaard, de naam en het adres van zijn dochter. Meer: ik vroeg haar hand.

Hij was verbaasd. Ik geloof zelfs dat hij niet goed wist wat hij zei toen hij mij antwoordde, maar hij werd niet kwaad, niet driftig. Hij stelde mij alleen een paar vragen die ik uitstekend beantwoord heb. We hebben een gesprek gevoerd. Hij heeft tenslotte zelfs gelachen en ik kon gaan met de verzekering (hij werd mij zeer welgezind, hij legde me de hand op mijn schouder), dat als ik zijn dochter het hof wilde maken, hij mij geen strobreed in de weg zou leggen. Hij het mij uit, maar toen ik op straat stond had ik er spijt van niet meteen een afspraak gemaakt te hebben, met hem, of via hem met Regina en men voelt zich wat verlaten, wat bij de neus genomen eigenlijk. Toch was ik voldaan, ik had haar adres en ik vond kracht bij de idee dat ik best een buitengewoon handige

[pagina 23]

[p. 23]

oplichter zou kunnen zijn, dat, als er serieuze dingen van mij verlangd werden, een belofte, een jawoord, en ik zei ja - dat men dan bijvoorbeeld rekening moest houden met de gevolgen.

Ik had mijzelf bij Regina geïntroduceerd, of liever: bij haar vader, een industrieel. Met zwier schreef ik die avond dat woord in mijn agenda. Ik, die me zolang had schuilgehouden, de straten, de huizen, de gelegenheden had bezocht zonder me te openbaren, kermissen opliep zonder aan het vermaak deel te nemen, aanwezig was bij het wielrennen op het Bemouilliplein alleen om het volk te zien in zijn vreugde (ik liep daar steeds in het rond), ik die de Hoge Berg op ging, er aan de andere kant weer afdaalde en dit een gebeurtenis vond, ik had kontakt gezocht met de heer Rijntjes, een zakenman, en ik had hem om de hand van zijn dochter gevraagd.

De volgende dag verkocht Van Es mij zijn brommer. Ik had er al geruime tijd bij hem op aangedrongen, bij wijze van grap, maar toch serieus omdat hij hem mij beloofd had. Hij begreep mij niet, deed grappig terug, maar de anderen stonden erbij en hielden hem aan zijn woord. Ik gaf hem vijfentwintig gulden die hij niet wilde aannemen, maar die hij ook niet afwees... Ik betaalde hem om het recht te hebben hem 's avonds thuis op te zoeken, ik ging handig te werk. Van Es is geen oplichter, maar die brommer stond al een jaar bij hem in de schuur met een mankement van niets. Hij vroeg mij of ik rijden kon. Diezelfde avond heb ik hem opgehaald, betaald en ik ben knallend naar huis gereden, in gedachten reeds met Regina achterop, met Regina door de natuur.

Ik maakte enige oefenritten en ging vroeg naar bed, omdat ik de volgende dag fris wilde zijn. Of vanwege de zenuwen, van verveling misschien wel, in elk geval was ik de volgende morgen niet fris en toen ik 's avonds bij haar aanbelde wist ik nauwelijks wat ik deed. Er was niemand thuis, met een bonzend

[pagina 24]

[p. 24]

hart stond ik op de stoep te wachten en trok daarna opnieuw naar de binnenstad. Ik vroeg me af of wat ik deed juist was. Ik kwam terug bij haar huis, er brandde licht. Ik had al weer bijna bij haar aangebeld toen ik haar in de verte zag aankomen. Ik stelde mij achter een boom op.

Ze naderde. Jekker, tas over de schouder en die eh - defekte loop. Niemand loopt zoals Regina. Regina, sprak ik zacht. Regina, goedenavond.

Op het moment dat ze passeerde schoot ik tevoorschijn, haar naam noemend. Ze stond stil, de hand voor de mond. ‘Ik schrik me dood,’ zei ze. We stonden tegenover elkaar en ik wist niet wat ik zeggen moest. Ik wist geen woord uit te brengen, mijn ledematen trilden en slechts met uiterste wilskracht slaagde ik er in kalm te blijven, lachend zag ik haar aan. ‘Ik wilde graag kennis met je maken,’ zei ik. Ik noemde mijn naam en voor ik het wist had ik mijn hand uitgestoken. Ze bewoog niet, maar ze was ook met bang en gaandeweg vond ik mijn woorden. We liepen in de richting van haar huis. Kende ze mij nog van die keer bij de vijver? Ze kende mij nog en ik hervond mijn zelfvertrouwen. Ik zette haar mijn bedoelingen uiteen. Vlakbij haar huis bleven wij staan, de tijd drong, we maakten een afspraak en dat ging veel sneller dan ik voor mogelijk had gehouden. Een afspraakje met een meisje. We gingen uit elkaar en ik had een afspraak met een meisje.

‘Als je maar niet denkt’ riep ze, ‘als je maar niet denkt dat ik zomaar met iedere jongen meega!’

Twee dagen later stond ik weer op de hoek van haar straat te wachten. Ik stond daar en ik wist niet waarom. Ik kon me niet voorstellen dat wij met elkaar gesproken hadden. Twee dagen en twee nachten lang had haar beeld mij voor ogen gezweefd en ik wist niet meer hoe ze er uit zag. Het schijnt dat in de geest het beeld van de geliefde een soort blinde vlek is,

[pagina 25]

[p. 25]

die je voorstellingen vormt maar zelf niet meer daar toe kan behoren. Ik voelde me gelukkig, maar tegelijk erg onzeker en ik was bereid alles wat er gebeurd was, zo het moest, als een droom te aanvaarden, toen ze plotseling voor me stond, handen op de rug, stralend als een koninginnetje.

Regina. Mijn hart schreit als ik aan haar denk, aan dit begin. Dit zorgeloze begin. Ik wilde dat alles begin was, elke dag een knop. Dan waren we gelukkig, zoals we die eerste avond gelukkig waren aan het Nieuwe Kanaal - het was onze eerste wandeling. Ik heb haar daar heen meegenomen en we praatten honderduit, ik tenminste. Ik vertelde haar mijn leven, mijn gedachten.

Ik toonde haar het landschap, de weilanden in het maanlicht alsof het allemaal mijn gebied was, dat was het ook. Het kanaal. Het kanaal van mijn eenzaamheid, ik liep er met een meisje dat grassprietjes uit elkaar trok, mij haar jasje leit dragen midden in de nacht. We stonden boven het Reitdiep naar de golven te kijken, lieten er bloemen in vallen, die stroomden naar zee. We liepen terug, stonden stil onder de bomen waar het donker is en Regina (in mijn armen): ‘ik zie je niet.’ Ik kuste haar en ze verweerde zich niet.

Ze bewonderde mij, ze bewonderde vooral mijn gedachten over de stad en de eenzaamheid: mijn leiderschap. Ze geloofde mij. Maar ze rekende mij voor hoe klein, onder al die miljoenen mensen, hoe klein de kans was dat juist ik hun leraar zou zijn. Ik heb haar voorgerekend hoe klein de kans was geweest, voor haar, om ooit te bestaan. ‘En toch besta ik’ zei ze.

Ze stond tegen een boom, de haren los en half ontbloot, als op een schilderij. Ik heb haar geprezen en verheerlijkt.

Wat is het dat haar zo naar mij toe trok? Een mens moet daar niet over nadenken, ik deed dat wel. Ik wist het. ‘Ik ben zo

[pagina 26]

[p. 26]

onzeker.’ Hoe vaak heeft ze dat immers niet gezegd. Ik zei haar dat ze niet zeker kon zijn van iets dat niet van haar zelf was. Maar dat was het niet. Ze was juist onzeker omtrent zichzelf en ze voelde zich schuldig. Ik zei haar dat niemand belang had bij haar schuld als die schuld haar niet zelf veranderde (een ander meisje maakte). Ze moest zo zijn als ik, dat leek me zonneklaar en daarom nam ik haar steeds weer mee. We hepen langs het water en ik liet haar de plaatsen zien waar ik gestaan had. We stonden op de brug tegen elkaar aan over de velden te kijken, ik keek in de velden van haar ogen. ‘Je bent een koningin’ zei ik. Ze lachte. ‘Dan ben ik toch íets.’ Ik wilde haar er van overtuigen dat ze het meest bijzondere meisje van de wereld was. ‘Niemand is zoals jij.’

Ik hield reeds van haar. Maar ik was, ten aanzien van haar geest, toch erg naief. ‘Je moet hier 's nachts op de dijk gaan staan’ zei ik. Dat had mij genezen van iets en sterk gemaakt, dat staan. Ze schoot er van in de lach. Maar ik dacht dat iedereen was zoals ik, ik dacht dat iedereen de weilanden moest kennen. Dat was ook de oorzaak van mijn onverdraagzaamheid.

Op een dag stelde ik voor door haar ouders ontvangen te worden. Dit is gebeurd op een zondag, twee week na onze kennismaking. Ik heb haar ouders verteld wat mijn werk was. Om de schijn te vermijden dat ik er niet tevreden mee was handwerk te verrichten (dat was ik namelijk wel) heb ik niet gezegd dat ik van plan was daar weg te gaan. Ik heb gezegd: ‘Ik werk bij gromaco, ik boor gaten in ijzer,’ maar Regina legde er een paar maal de nadruk op dat ik voor een staatsexamen werkte.

Ik zat naast haar op de bank. We luisterden naar een grammofoonplaat, liederen van Schubert. Ik zei dat ik van marsmuziek hield. ‘Muziek’ zei ik ‘waarbij je kunt lopen, mar-

[pagina 27]

[p. 27]

cheren.’ Ik was bereid in te zien dat elk mens weer anders was, toch heb ik ze willen overtuigen van mijn zin voor marsmuziek. Daarna zijn we naar de kerk gegaan.

Ik was in een vrolijke stemming en dan voel ik me sterk. Ik voelde me de vorst van de stad met Regina als adjudant en het was ook in die functie, eigenlijk, dat ik met haar het roze bakstenen gebouwtje bezocht, ik duwde haar voor me uit het zaaltje in, zij wist de weg, naar boven. We gingen naar de galerijen en - oh god - daar zag ik ze zitten, de mensen die ik sinds jaren vergeten had. Op de galerij van een buurtkerk vond ik ze terug, de jongens en meisjes uit mijn jeugd, het waren nog precies dezelfden. Al die jaren 's zondags naar de kerk geweest, twee maal en ze waren er geen haar door veranderd. Nog steeds die verveling, nog steeds die cent die over de vloer rolde, de meisjes die het hoofd bogen, de ogen sloten, stikkend van de pret - hoe lang, hoe levenslang lag dat achter mij. Al die jaren toch van onderzoek, eerst van de planten en de vogels, toen het onderzoek van mezelf, mijn Thomas a Kempisjaar, mijn kamers, mijn dromen, mijn werkelijkheid, mijn Paas- en Pinksterfeesten, mijn droefheid, mijn nihilisme, mijn vanschoolgaan, mijn wachten, mijn ironie - met dat alles was ik terechtgekomen op de galerij van een Gereformeerde kerk, samen met een die mijn geliefde was. De dominee slingerde zijn handen in elkaar en hij dankte de Heer met een stem die sterk was en welluidend en dan die psalm die volgde. De mensen stonden recht, het hoofd geheven: ‘Welzalig zijn de oprechten van gemoed...’ Hier was geen twijfel mogelijk, hier ging ieder regelrecht naar de hemel. Ik ben nog nooit zo alleen geweest.

Na afloop zorgde ik dat ik buiten kwam en ik trok Regina mee. Ik wilde niet met haar mee naar huis. Het regende, ik wilde niet schuilen. ‘Wat wil je dán!’ Ik zweeg. Na verloop van tijd stelde ik haar ‘een onmogelijke eis’. Zij schreide, ik

[pagina 28]

[p. 28]

was onwrikbaar. Het was onze eerste onenigheid.

Twee dagen later haalde ik haar van haar werk. Ik had me omgekleed en we gingen naar de bioscoop. ‘De wereld veroordeelde haar,’ ik had de arm om haar heen, toen was ze weer zo lief en dan ben ik zelf ook gemakkelijk, dan voel ik dat we zijn: twee kinderen. Ik bracht haar naar huis, bleef praten in de deur en daar, als een schaduw in het licht van de hal, vertelde ze me opeens dat ik wreed was. Wreed. ‘Dat begrijp ik niet’ zei ik, ‘wat bedoel je daarmee.’ Ik moet haar op een vreemde manier hebben aangekeken, want ze week terug, keek achterom de hal in en toen weer naar mij. ‘He?’ ‘Wat bedoel je met wreed’ zei ik. ‘Moet ik dat uitleggen’ vroeg ze en even later: ‘Wil je weten wat de mensen van je zeggen?’ ‘Wat dan’ vroeg ik. Maar ze zweeg. Ze liet er niets over los en ik bezat de waardigheid haar geen vragen meer te stellen. Ik vertrok.

Wat haalt dat kind zich in haar hoofd, dacht ik, toen ik naar huis ging, wat is dat voor aard, dat ze mij opeens wréed gaat noemen?

Op een avond, toen ik lang voor haar huis gestaan had, kwam ze naar buiten om me te vertellen dat ze niet meeging. Ik vroeg haar waarom niet. ‘Dat kan ik je niet vertellen’ zei ze. Ik vroeg haar waarom ze me opgebeld had. ‘Dat zul je later wel begrijpen.’ Maar ze kon het grote nieuws toch niet voor zich houden, want opeens toen ik weg zou gaan vertelde ze het me. ‘Ik heb een vriend.’

Een vriend. Ze deed erg luchtig, vrolijk, zoals meisjes dat doen als ze praten. Ze kijken de straat uit terwijl daar niets te zien is... ‘Wat voor vriend’ zei ik. Ze sperde haar ogen open, toen ze mij aankeek: ‘Ik ben zijn meisje.’ ‘Goed’ zei ik ‘maar je bent mijn meisje toch ook?’

‘Hij houdt van me en dat heb jij nog nooit tegen mij gezegd.’

[pagina 29]

[p. 29]

We stonden elkaar aan te kijken, ze knipperde met de ogen, ik dacht dat ze huilde. Haar moeder had zich intussen voor het raam opgesteld en ik wist niet wat ik doen moest, Regina ook niet. Ik vroeg haar toen in allerijl mij aan haar nieuwe vriend voor te stellen. Dat wilde ze niet, ze keek om naar haar moeder en we gingen tenslotte in de grootste verwarring uit elkaar. Ze ging in huis, de gordijnen werden dichtgetrokken... Einde eerste bedrijf. Ik liep weg. Door de stad, door onbekende straatjes, langs huizen en langs overkanten, me om hoeken wringend alsof ik achtervolgers van me wilde schudden. Ik denk dat ik me schaamde, maar waarvoor?

Toen ik thuiskwam ontmoette ik mevrouw Postma op de overloop. Ze zei dat ze was opgebeld door... natuurlijk door mevrouw Rijntjes. ‘De mevrouwen bellen elkaar op in de nacht’ zei ik. Mevrouw Postma vroeg of ik gegeten had. Ze ging naar de keuken, kwam terug met een glas melk en we hebben gepraat, over haar bestaan en over het leven. Ik zei haar dat deze wereld de beste was die er kon zijn, als een martelaar die stervend uitroept dat God liefde is. ‘Maar die verschrikkelijke oorlogen dan!’ Typisch een vrouw. Ik heb haar geantwoord als een soldaat aan het front, in de laatste brief aan zijn meisje: ‘de oorlog is zinloos, maar hij is er.’ (Net als de mens, denk ik nu. De mens is ook zinloos, maar dat is niet erg, hij is er. En daar gaat het om.) Toen mevrouw Postma me vertelde van haar overleden man, van haar verdriet, toen ben ik opgestaan en ik heb haar gezegd dat zij niet anders was dan ik en dat de wereld belang stelde noch in het verdriet van mij, noch in dat van haar en ik ben naar boven gegaan.

Het is allang donker. De straten zijn leeg, de mensen slapen, gaan morgen weer naar 't werk, elke dag naar het werk en degene die dit volhoudt tot aan het einde van zijn leven, openen zich de poorten des hemels. Als ik helderziende was

[pagina 30]

[p. 30]

zou ik zeggen: daar en daar komt op dit ogenblik een jong meisje op gruwelijke wijze om het leven. Morgen staat het in de krant en de mensen zeggen ‘het is verschrikkelijk’, maar niemand, zelfs de grootste geleerde niet, kan terugdraaien wat is gebeurd. Ah, als ik God was... ik zou een God zijn die dat kon. Een God die iets van zijn kracht afstond aan de aarde om opnieuw te beginnen, de mensen openbaren dat hun heil op straat ligt, wie het oppakt is koning. Ik zou een nieuw meisje maken, hetzelfde. Ik zou de God zijn van het Hiervoormaals en de Gereformeerden met hun psalmgezang, ik zou ze naar huis sturen. ‘Uw kerkgang is volbracht.’

Ik heb die nacht niet geslapen en ik ben de volgende morgen niet naar mijn werk gegaan. Ik heb mijn brommer gemaakt die uit elkaar lag en ik reed er mee door de straten, zwaar van de olie en zacht, maar ik was wel stuurloos. Langs de industrie gekomen, langs de olietanks - o, die netheid van het terrein, de vlijt en de netheid van de wereld! Ik overwoog mijn baan bij gromaco op te zeggen. 's Middags toen de dokter kwam, was ik thuis. Mevrouw Postma was vertrokken en ook ik ging weer snel de deur uit, de stad in. Bij Talamini gezeten. Aantekeningen gemaakt en de mensen bekeken. Niemand gezien.

Sommige mensen gaan naar de bioskoop, maar dan komen ze weer buiten en dan ligt de ellende op hen te wachten. Iedereen krijgt zijn ellende door te maken, wie dat ontlopen wil, komt er niet van los. Maar ik, als ik het voel aankomen, dan ga ik beslist niet naar de bioskoop, dan treed ik het tegemoet. Het kwaad is een groot beest. Wie op de loop gaat, wordt achterhaald en is verloren. En wie vecht verliest. Men moet niet vechten, nooit, nergens. Wat verkeerd is moet men goed noemen en het goede heeft geen naam.

Regina ging met vakantie naar Parijs, een feit dat mij vol be-

[pagina 31]

[p. 31]

tekenis scheen. Ik had haar in een van mijn brieven (die ik niet op de post heb gedaan) ervoor gewaarschuwd dat ik, op de Eiffeltoren staande, haar daar in het oog zou kunnen houden. Dat was geen grapje, maar u moet begrijpen, het enige dat ik van haar had overgehouden was dat fotootje van haar aan het strand van Terschelling. Ze vroeg het me terug, meteen nadat ze me het had overhandigd, maar ik heb het gehouden. Die foto was gemaakt in een tijd dat ik haar nog niet kende. Ze stond er erg lief op en erg jong. Een strandfoto waar zij, staande met de fiets tussen de benen, uitkijkt over de zee, een witte broek, een slank sportief meisje. Een Grieks meisje, dacht ik toen. Afbeelding van iets dat er niet meer is, een eenzaam prachtig jong meisje, waarom konden wij niet samen zijn?

Ik heb dat nooit begrepen, maar ik kan u zeggen dat, hoewel wij een paar keer gelukkig zijn geweest, weemoedig dus - de eerste liefde mislukt omdat het met samenzijn onverenigbaar is. In mijn geval was dat wel heel duidelijk. Het fotootje had ik in mijn agenda geplakt en zo droeg ik het bij me, als iemand die zijn geliefde verloren heeft en daarnaar gedroeg ik me ook, op straat en op mijn werk, als de weduwnaar van de wereld. Als Karels, van op de hoek. Zijn gedragingen in het openbaar zijn z'n overleden vrouw welgevallig, denkt hij en hij is zo edelmoedig, zo sterk in zijn ongeluk. Met geheven hoofd haalt hij zijn krant. Zo liep ook ik door de straten, een held, iemand die zijn leven gaf voor Regina. Toch was ik haar in eerste instantie snel vergeten. Ik ben ook niet naar Parijs gegaan, maar naar Terschelling.

Terschelling. De hemel weet met wat voor doel ik daar heen reisde. Ik zei dat er samenhang bestond tussen Terschelling en mij, tussen Terschelling en Regina, iets vrooms, iets deemoedigs, maar de werkelijke reden, mijn glorie was dat niemand

[pagina 32]

[p. 32]

van mijn vertrek op de hoogte was.

Het was vrijdagavond laat dat ik mijn toiletgerei pakte, de brommer stond buiten op zijn voetstuk en ik heb de rest van de nacht op mijn kamer doorgebracht, wakend - niemand die met mij was. Toch, ergens in de stad, waren op dat ogenblik drie vrouwen, meisjes, bezig met dezelfde voorbereidingen, toiletgerei, de truien... zoals men dat op een film ziet, de montage van twee personen die op dat ogenblik nog niets van elkaar weten. Ik wist niets, keek zeer diepzinnig de nacht in en zij, zij hebben misschien nog geslapen, de lieverds.

Om 's morgens vier uur reed ik weg, de bagage achterop en ik knalde door de lege zonnige straten naar buiten, de grote weg op. De velden waren wit van de dauw, de koeien keken mij na en bij Hardegarijp haalde de eerste trein mij in. De mensen kwamen op straat, melkwagens op weg naar Leeuwarden waar de stoplichten reeds aktief waren. Ik reed over het Zaailand waar ik een stuk van de oorlog beleefd heb. De grote Griekse gebouwen stemmen mij nog altijd somber, maar voor ik het wist was ik de stad al weer uit. Ik vloog langs de vliegbasis, de straaljagers vlogen met mij mee en om zeven uur was ik bij de zee.

Ik stond bij de steiger. Ik stond er nog geen vijf minuten of ik had ze al opgemerkt: Hester en de andere twee, de meisjes die een uur tevoren in hun trein mij voorbijgestoomd waren, de drie vrouwen uit de film, close up van Hester de hoofdpersoon, haar zwarte haren, haar waanzinnige oogopslag... Ze keek naar mij. En als een vrouw naar mij kijkt, begint er iets in mij te groeien, een wil, een drang tot daden die mij doet loskomen van mijzelf en dan kom ik nader.

Ik kwam nader, maar Hester trok haar vriendin bij de arm en zij gingen de trap af naar beneden.

Gedurende de bootreis heb ik ze niet gezien. Ik zocht ze ook niet, ik zat voorop de boeg en zag uit naar het land dat aan de

[pagina 33]

[p. 33]

horizon verscheen, ik meende dat ik het aan mijn gevoelens verplicht was de navigatie te volgen. De aankomst maakte grote indruk op me. Dit is mijn land, mijn volk, dacht ik, toen de boot aanlegde. Wat kan het zijn dat men zich vertrouwd voelt op een plaats waar men nog nooit een voet gezet heeft, wat voor plaats is dat, een haven? Terschelling, Delfzijl. Skandinavië denk ik dan. O, mijn kleine wereld!

Ik reed over de weg die Longway heet naar zee, de echte, de blauwe. Onmiddellijk toen ik aankwam heb ik me ontkleed en ik ben de duinen af het water ingesprongen. De golven die me optilden en neersmeten, bergen water die van de bodem van de Noordzee oprezen en zich op mij te pletter sloegen, de ene na de andere, ik weerstond ze, verdronk, kwam boven en ik weerstond ze, het was mijn soldaatschap. Het was mijn doop.

Een half uur later lag ik in de duinen en ik zag tussen de helm door de zee, de geringheid der golfslag onder de grote lucht, de geringheid van mezelf die daar bezig was en vocht, maar ik vocht niet meer. Ik lag tussen de bergen en zag de boten achter de horizon verdwijnen, de meeuwen op het strand teruglopen voor de golven, twee meisjes die schelpen zochten en niet zoveel van die meeuwen verschilden.

Ik had mijn gedachten. Gedachten van macht en bekendheid maar ik dacht, nu is het genoeg geweest. De mensen in het algemeen willen samen zijn, ze willen een gebeurtenis, een spreker alleen om samen te zijn en te schreeuwen, de jongens en de meisjes, om in slingers door elkaar te rennen en al is dat amusant, het zijn niet deze verzamelde mensen die ik wens toe te spreken. Ze roepen allemaal hetzelfde en ik heb voor ieder hetzelfde woord gesproken - wat kan dat voor woord zijn dat iedereen begrijpt? Wat begrijpt de menigte? Wat is het begrip van zovelen vergeleken met het begrip van een jongeman die staat bij een sloot en ontdekt dat hij bestaat?

Ik weet niet hoe men. een menigte moet toespreken, ik heb er veel over nagedacht, ik weet het niet - maar dit weet ik wel: de menigte heeft geen behoefte aan de waarheid. De waarheid is voor de enkeling, daarmee kan hij de rotte plekken uit zijn ziel snijden, daar groeit hij van, maar de menigte wil alleen maar iets goeds horen. Daar is het juist een menigte voor: voor het goede nieuws.

We leven in een prachtige tijd. Alles geldt. Alles is - met het oog op het heelal - relatief. Maar ik heb geen behoefte aan relativiteit. Die is zo zwak, zo allesomvattend, zo toegeeflijk dat ik er toch geen houvast aan heb. De natuurwetenschappen, wat hebben we aan de natuurwetenschappen, wat hebben we aan dat geweldige heelal. De waarheid is niet groter dan deze stad, zoveel zielen, wallen er om heen en wat daarbuiten is geldt niet. (Dit is een symbool natuurlijk, het is het beeld van mezelf dat ik beschrijf: de stad, de mensen die ik tegenkom, dat ben ik zelf.)

Het strand was drukker geworden, vrolijker. De branding zat vol meisjes. Ze gooiden de bal, ik ging er bij staan. Ik speelde met ze, maar ik bewaarde het stilzwijgen.

's Avonds zag ik Hester terug. Ik had een kampeerboerderij opgezocht, ergens midden op het eiland en daar, op het erf van Cupido, stonden ze met hun tent. Drie kampeerstertjes, ze kwamen zo dapper met hun levensmiddelen het terrein op en ze waren zo bezig. Ik pakte mijn dekens uit, mijn gerei, ik stond in de stal en door de koeieruitjes kon ik ze zien, de meisjes. Hester. Ze had een rode trui aangetrokken, ze stond daar, armen boven het hoofd, wasgoed op te hangen en kousen. Knijpers tussen de tanden die blikkerden in de zon. Daarna ging ze naar binnen.

Behalve ik lagen er in de stal nog drie mannen. Twee studenten uit Finland en een vogelliefhebber die me, op zijn dekens gezeten, vertelde dat hij op zoek was naar een vogeltje dat zo

[pagina 35]

[p. 35]

zeldzaam was dat het bestaan ervan zelfs niet meer vaststond. Dat klonk mij als muziek in de oren. Zo moet men, dacht ik, de natuur te lijf gaan, met een gedachte. Ik geloofde dat dat kon. Hij ook. Hij vertrok en ik werkte mijn aantekeningen bij, noteerde de uitspraken van Hester die ik opgevangen had, als de seinen van een andere planeet. Ik zag door de ruitjes naar buiten, naar waar haar tent stond. Die was open en ze waren er niet. Ik probeerde mij haar voor te stellen, vlak voor mij, wasgoed ophangend, die groene ogen en haar kwaadaardig lachje. O, ik vond haar een persoonlijkheid.

Ik maakte mijn slaapplaats klaar en ik heb een wandeling door de bossen gemaakt. Het regende en de bomen geurden. In de verte was een koekoek bezig, niemand die antwoordde. Toen het donker was geworden, ben ik naar West gegaan, naar de Brandaris en daar, op het plein, in de straatjes, voelde ik me vertrouwd alsof ik in mijn eigen stad was. Het slenteren der mensen, de carbidlantaarns aan de kraampjes-ik had een gesprek met een inwoner. Met hem ben ik naar de haven gegaan en we hebben uitgekeken over het water. Voorzover je dat zien kon, het was een mistige maanloze nacht. Hij vertelde mij van het verleden, van de eeuwen der Ruslandvaarders. We stonden op het eind van de steiger en het scheen me toe, inderdaad, dat dit de plaats was vanwaaruit men naar Rusland moest gaan. Het was voorbij. ‘Het is niet voorbij’ zei de man, ‘maar de wereld is groter geworden, we varen nu overal. Er is geen land waar ik niet ben geweest, als het tenminste aan zee ligt, maar ik ben teruggekomen. Iedereen komt terug.’

Op de terugweg, op de brommer door de bochten scherend, dacht ik er over dat ook ik bereid zou zijn op het eiland te blijven, tot het eind van mijn leven. Ik was eenzaam en ik was gelukkig. Op de boerderij lag ieder reeds in diepe rust.

De volgende dag regende het. Ik ging naar het wad, dat dan

[pagina 36]

[p. 36]

zo naamloos grijs is en stinkt. Ik stond op de dijk, tussen de schapen die opgehouden waren met grazen, ik stond bij het water, zag Friesland, Nederland als een streepje. Daar gebeurt alles, dacht ik. Daar leeft de mensheid, in dorpen en steden verspreid, met zijn liefdes en ruzies, eeuw na eeuw en waar geen mens is is het stil, daar is het altijd stil geweest... Dat was filosofie. Ik zag in het wolkendek een kartelrandje, een vurig peukje als het oog van God. Kom af, dacht ik, als ik God was zou ik niet altijd in de hoogte blijven zitten, een God van dode mensen en soms met een gloeiend oog door de mist heen gluren. Kom af! Hij verdween.

Verderop waren twee vissers bezig met hun fuiken, de stokken stonden tot het einder in het water en ik zag de boot die me de vorige dag vervoerd had. Laverend tussen de tonnen kwam hij naderbij. Ik liep over de dijk mee en kwam gelijk met hem aan in de haven, waar hij met een touw werd gekeerd. Wuivende mensen op de kade, klep naar beneden en daar stapten ze aan land, de vakantiegangers met hun koffers, zonnebrillen, lachend, roepend, de koene blik gericht op wat komen ging, de stervelingen.

Het schieten was begonnen. Ik beklom de Brandaris en zag de vliegtuigen uit de wolken naar beneden duiken naar het zand dat opspatte, ver voor ze uit. Daar lag de Noordvaarder, geribbeld als een reusachtige schoenzool, de wolken rolden uit de zee omhoog er overheen, over mij heen als zware slurven en over het hele eiland heen. Op de weg zag ik als een mier zo klein het busje met de vakantiegangers, de molen van Formerum en ik verbeeldde me zelfs de vogelkenner door de duinen te zien gaan. Op de eerste verdieping van de vuurtoren is een tentoonstelling van de vogels die sedert 1912 zich in het licht hebben te pletter gevlogen, ik heb ze bekeken, ik dacht dat zijn vogel erbij was en ik nam me voor hem in te lichten. Zo heb ik een paar dagen rondgezworven. Door de duinen,

[pagina 37]

[p. 37]

bij de Doodemanskisten en oostwaarts tot paal 25, langs het strand gelopen waar de mensen lagen en de meisjes met hun sex. Beenheffend stapte ik er in om, ik verlangde er naar ze aan te spreken en ik wist niet hoe.

Op een avond bleef ik in de buurt van de boerderij. De kampeerders maakten muziek. De meisjes zaten er en ik ben er bij gaan zitten. Toen heb ik Hester voor het eerst aangesproken. ‘Jonge schoonheid’, met die woorden viel ik naast haar neer en toen ze niets zei, zei ik ‘goedenavond’.

‘Goedenavond meneer.’

De zon was ondergegaan. Cupido wierp takken op een hoop en stak er de brand in. We staarden in het vuur, de meisjes zongen een weemoedig lied, zoals meisjes dat kunnen. We schoven dichter aaneen, ik voelde het been van Hester tegen het mijne. Even later stond ze op om naar de tent te gaan, om een deken en toen ze terugkwam is ze niet weer naast me komen zitten. ‘Lekker hoor’ zei ze, toen ze ingewikkeld als een indiaan en met de schouders schuddend had plaatsgenomen. ‘Heb je 't niet koud?’ ‘Lekker hoor.’

Het gebeurde nadat Cupido een legende had verteld. Het was stil, de wind ruiste, de mensen gooiden takjes in het vuur - toen heb ik ze op de hoogte gebracht van mijn ideeën. Voor ik het wist was ik begonnen te spreken. ‘Het is grappig te zien...’ zo begon ik en ik praatte. Helder en verstaanbaar. De mensen zagen naar mij en ik ben doorgegaan. Ik sprak van mijn jaren van eenzaamheid, mijn ideeën van het lichaam, de gezondheid en de strengheid. Het hout knapte en ik vertelde van mijn doel. Ik vertelde van de stad zoals ik hier, op mijn kamer, over de stad heb nagedacht, zo zat ik daar over de stad te praten en over wat ik met de stad wilde doen, met de mensen. ‘Ze moeten gegrepen worden’ zei ik, ‘want dat gebeurt niet meer’. Ik kon het niet duidelijker uitleggen, maar boer Cupido begreep het. ‘Dat vind ik’ zei hij, ‘het mooist

[pagina 38]

[p. 38]

van deze avonden, dat je altijd weer andere mensen ontmoet en hoort wat ze zeggen.’ ‘Wat u daar zegt’ zei hij tegen mij, ‘dat heb ik nog nooit gehoord. Hoe oud bent u.’ Ik noemde mijn leeftijd. Hij zei dat hij nog nooit iemand had ontmoet, zo jong en tegelijk zo... groot.

Allen keken nu naar mij. Hester ook. Die keek me ook aan, een beetje onzeker, zoals meisjes kijken als ik mijn gedachten heb uitgesproken. Een oudere vrouw vroeg me wat er van de wereld terecht moest komen, als alle mensen dachten zoals ik. Ik antwoordde dat het niet mogelijk was dat alle mensen ‘zo dachten’. ‘Eén is voldoende’ zei ik, ‘als hij maar kracht heeft.’ ‘Wat is kracht.’ ‘Kracht’ zei ik, ‘is het aantal mensen dat naar je luistert’. ‘Het woord’ voegde ik er snel aan toe.

‘Dus God’ zei de vrouw. Ze zat aan de overzijde, we spraken elkaar toe door de vlammen heen. Er ontstond onder de mensen een discussie over wat God was, hoe men zich hem moest voorstellen, hoe men zich het leven na de dood moest voorstellen.

Ik heb niet meer gesproken. Het vuur doofde uit, het werd koud. De meisjes stonden op, ik ook. Ik was ze behulpzaam met hun dekens, er was een band tussen ons. Ik wenste ze goedenacht en trok mij terug in de stal. Daar heb ik mij ontkleed en bij het schijnsel van een zaklantaarn mijn plannen gemaakt. Ik heb hier mijn agenda voor me. 30 juni: Hester → een functie → een toespraak ←→ Het Wonder.

De volgende dag stond ik vroeg op. De zon scheen over de aarde, ik zag de meisjes bezig bij hun tent, ik kwam bij ze staan en ik kreeg thee. Ik ging er mee in het gras zitten en ik praatte. Hester kwam uit de tent. Ik begroette haar, ze antwoordde niet en ik vroeg of ze bang voor me was. ‘Ik heb je verhaal gister wel gehoord’ zei ze. Ik kreeg weer thee ingeschonken, ik at hun brood en toen ze de tent sloten en zeiden dat ze naar het strand gingen, stelde ik ze voor dat ik met ze

[pagina 39]

[p. 39]

mee zou gaan. Dat vonden ze ‘een uitstekend idee’ en zo liep ik met de meisjes naar zee. Ze hadden geweldig veel plezier, om elkaar, om mij: ‘we denken dat je een student bent.’ ‘Ik ben geen student’ zei ik. ‘Wat dan?’ ‘Dat heb ik je toch verteld’ zei ik.

In de duinen kleedden we ons om in zwemtenue. Toen ik klaar was, holde ik als overwinnaar het strand op, ik was de eerste. Ik dook het water in en kwam druipend boven toen de meisjes kwamen aanrennen. Gillend, kraaiend sprongen ze de golven in, alle drie, schoppend in het water dat opspoot in fonteinen, het was een fantastisch gezicht. Ze plonsden met hun borst in het water, om te zwemmen en ik ging ze voor. Ik, de grote leider, op weg naar de oneindigheid, maar toen ik omkeek, zag ik ze niet meer. Ze stonden een eind verderop en waren begonnen elkaar met water te gooien. Ik keerde terug en deed mee. Ik gooide ze handen vol water in het gezicht en tegen hun lichaam, vooral Hester. Ik waadde van de een naar de ander, maar steeds weer terug naar Hester zoals ze daar stond, met haar publieke figuurtje. Ik raakte er van in opwinding, op een gegeven ogenblik greep ik haar bij de handen en ik probeerde haar mee te voeren, de diepte in. Ze gilde, ik dacht dat ze lachte, dat ze haar hoofd in de nek gooide omdat ze het wilde en haar verzet spoorde mij aan, maar toen trapte ze me. ‘Idioot!’

Ik liet haar los en ze wendde zich woedend van me af. Ik was van mijn stuk gebracht. Ik heb een eind gezwommen. Ik heb op een vlot gestaan dat daar dreef. Ik heb ze geroepen en toen begon ik te begrijpen dat ik overbodig was...

Idioot! Maar het raakte me niet. Ik ging er van door. Ik stapte het water uit, liep naar de duinen, nam mijn spullen bij elkaar, dat deed ik en ik ging. Toen ik, staande op de duintop, de hand ophief ten groet, was er niemand die keek en ik holde terug naar de bosweg, niet wetend waarheen ik nu gaan zou.

[pagina 40]

[p. 40]

In elk geval niet terug, maar ik zocht mensen. Mensen om te vertellen wie ik was, niemand die mijn bestaan in enig verband trok en zo liep ik daar op die schitterend witte weg. Idioot!

Wat zijn dat voor ideeën van mij, en wat hebben ze eigenlijk met de meisjes te maken? Ik zat bij Actania op het terras en dat was 't wat ik mij afvroeg: wat zijn dat voor ideeën van mij. Ik twijfelde. Voor het eerst in mijn leven twijfelde ik. Ik riep de kelner aan om een afrekening en ik verliet de zaak zo snel als ik gekomen was. Ik had mijn besluit genomen. Ik ben teruggegaan naar de boerderij, ik trof Cupido op het erf en met hem heb ik nog over zijn werk gepraat. Ik vroeg hem hoe de kippen elke dag een ei konden leggen en ik raadpleegde hem over de sla, over de andijvie en toen vroeg ik waar de meisjes waren. ‘Die zijn vanmorgen weggegaan’ zei hij. ‘Ik zou ze nog iets laten zien’ zei ik.

Ik zou ze nog iets laten zien. Ik was door het dolle heen. Ik heb Cupido mijn adres gegeven en ik ben vertrokken, naar de boot. De boot was allang weg. Ik heb aan de haven gezeten, schol gegeten... In een cafeetje kwam ik in aanraking met een groepje jongens. Ik sloot me bij ze aan. Het begon al donker te worden, we hepen door de straten, we schreeuwden. Ik heb een geweldige stem en ik schreeuwde boven alles uit, dat was nodig. En toen zaten we aan de haven, het was twaalf uur en we waren met z'n drieën over. Het onweerde in de verte, daar keken we naar en we lieten onze schoen hangen aan een teen boven het water.

Die twee, ik zal ze nooit weer zien. Ik ken hun gezichten niet bij daglicht, maar ze namen me mee naar een bunker die hun slaapplaats was en die stonk van de uitwerpselen. Daar zaten we tegen de wanden, daar hebben we elkaar toevertrouwd wat we dachten, ik mijn relatie met de mensheid en zij: dat

[pagina 41]

[p. 41]

ze wachtten op de jongste dag, op geld, op goederen van het vasteland en op die jongste dag - tot we tenslotte in slaap vielen.

De volgende morgen, toen ik wakker werd en om me heen zag, waren ze verdwenen. Ik zocht mijn zakken na, miste niets en toen ik aan de haven kwam, lag de boot gereed.

Op de boot had ik een gesprek over de oorlog, met een Duitse jood, ook hij kreeg mijn adres. In Harlingen aangekomen zorgde ik dat ik van de boot af kwam. De hemel was grijs, roze geworden. Ik kwam op de grote weg, de regen joeg me voor zich uit, kwam over me heen... Het werd duister, de bliksems joegen langs de hemel, het stortregende en ik reed daar in. Ik onderging de geweldige eenheid met het heelal, de goden, de germaanse goden die weer eens uit hun eeuwige grijsheid waren opgestaan en baldadig over de velden raasden, heen en weer, heen en weer, tot ze aan de horizon verdwenen en de zon doorbrak.

Ik snorde over de wegen en ik voelde me sterk. Een nieuw mens. De wereld geurde. Alles was fris en groen, de wolken stapelden zich en stonden stil, zuilen in de blauwe oneindigheid, ik reed er onderdoor en ik was gelukkig met mijn bestaan, met de brommer die ik had en met de hele wereld.

Thuis vond ik de gordijnen dicht, in de huiskamer de vaas zonder bloemen. Mevrouw Postma was met vakantie. Ik waste me, kleedde me, liep die avond door de vertrouwde straten en kon die nacht niet slapen. Steeds zag ik het gezichtje van Hester voor me, met stro in het haar dat brandde. Ik redde haar, ‘maar nu willen alle meisjes gered worden. In grote scharen lopen ze op mij toe. Ik sta boven op een duin en daar komen zij aan, rennend hand in hand als lange wereldomspannende ketens. Ik ren omlaag en sla mij een bres, ontkom.’

[pagina 42]

[p. 42]

De volgende dag bracht ik orde in mijn aantekeningen. Ik schreef ze over, maar ze vielen me een beetje tegen. De aarde draait. Ik heb dat opgeschreven op een moment dat ik het draaien van de aarde werkelijk moet hebben begrepen, dat is duidelijk, maar wat te denken van: een belangrijke schittering verdringt het beeld? 1ste en 2de opening? - dat hij slecht praat, ze denken dat hij ruzie maakt. Dat ben ik en dan: De droom van juffrouw Wienke. (The Corner).

Er is een mens in deze stad, een vrouw die niemand kent en die in de stad loopt, de handen in de zakken, op sloffen, zo loopt ze langs de huizen, zolang ik besta. Als er een foto van haar gemaakt wordt zal die over vijftig of honderd jaar in een gedenkboek staan met de beelden uit deze tijd: de puinhopen, de trolley, een man met een brommer die kijkt, zo komt er ook een afbeelding van deze vrouw die, in een hoek gedreven, schichtig als een vogel in de lens kijkt:..., straattype 1953. Ik geloof het niet. Jan Roos, Tammo, Lek, die hebben zich onsterfelijk gemaakt, die komen over vele jaren nog voor in de gedenkboeken van deze stad, maar er zijn zovelen die naamloos zijn. X, zonder dat iemand er om vraagt hoofdparkeerwachter op de Vismarkt, al jaren, Y die de bomen groet en de man met de harmonika, pet op de grond... ze zijn er, ze bestaan. We lopen er langs, we gooien ze een dubbeltje toe, dat is onze barmhartigheid, elke zaterdagmiddag een geldstuk in de pet en zelfs na jaren kunnen we niet zeggen wie die man is die daar staat te spelen, hij hoort bij die pet, hij is anoniem. Volgens een nieuw principe liep ik op een middag aan hem voorbij zónder hem een geldstuk toe te werpen. Dat is moeilijk. Dat is veel moeilijker dan wel een geldstuk werpen, vooral als men in het voorbijgaan de man in de ogen kijkt, zoals ik deed, die middag, maar tóen, zou men kunnen zeggen, verscheen die man in mijn leven en zo verscheen ook juffrouw Wienke in mijn leven. Op een zondagmorgen trof ik haar

[pagina 43]

[p. 43]

lopend achter de gasfabriek, daar liep zij, daar liep ik, we waren de enigen. Het regende, we waren eigenlijk gelijke personen en vanaf die zondag was zij in mijn geest.

Enige tijd later kwam ik haar tegen in de Tuinbouwstraat, toen heb ik haar gegroet, alleen maar gegroet, 's nachts had ik evenwel een droom over haar die ik opgeschreven heb. Ik zat aan tafel (deze tafel) te werken toen er gebeld werd. Ik keek uit het raam. Er stond iemand op de stoep die ik niet kende. Ik ging naar beneden en deed open. Het was een lange donkere man, die mij vroeg of ik juffrouw Wienke kende. ‘Ik ken juffrouw Wienke niet’ zei ik. Dat was niet waar, want ik had haar die middag gegroet, maar ik wist niet dat zij juffrouw Wienke was. Hij zei het mij. ‘U moet met me meegaan’ zei hij. Hij was niet vrolijk. Ik ook niet, maar ook niet treurig en zwak. Ik ging met hem mee in de auto die klaar stond. We reden door de straten, langzaam als een politieauto - het wás een politieauto. We reden midden over de weg, langs het Eemskanaal, door Helpman, we draaiden door de buitenwijken, hij wees mij al de plaatsen waar hij juffrouw Wienke had gezien.

De volgende dag meldde ik me weer bij gromaco. Van Es en Martini, ze hadden plezier, hun vakantie moest nog komen en ik boorde weer gaten. Ik dacht aan de mensen, aan de meisjes, maar ook aan Cupido en de Duitse jood, die ik mijn adres gegeven had, aan mijn neef die Rijnschipper is (post Lobith) en ik dacht aan de mogelijkheid een verzameling te vormen van mensen die mij kenden.

In de avond liep ik langs ‘The Corner’. De deur stond open, er kwam lawaai uit en plezier, maar ik ging er aan voorbij, ik ging niet naar binnen, want ik was een verlaten mens en ik liep door de stad. Ik had honger maar deed geen moeite om ergens te eten. In het plantsoen werd gemusiceerd. De lampions hingen tussen de bladeren, de mensen stonden te luiste-

[pagina 44]

[p. 44]

ren en ik stond er tussen, ik liep verder. Tegen een boom zag ik Agnes met haar jongen, ze groette mij. Alle meisjes groetten mij in die tijd. Ik liep door de Moesstraat, de trappen af, de velden in. De duisternis lag voor mij, de weg slingerde zich naar de horizon als een smalle Siberische rivier en ik liep daar, langs het kerkhof en langs de koeien naar het kanaal. De auto's aan de overzijde verlichtten de nacht, de wereld negatief. Wat is de werkelijkheid? O, kanaal! Hoe vaak heb ik daar niet gestaan, gelegen, verlangd naar de werkelijkheid, gesproken met mijzelf opdat mijn dromen eindelijk werkelijkheid zouden worden, de nacht dag, de morgen middag. Wat is het nut geweest van al mijn tochten? Waarom ontvlucht een mens de stad en tegelijk: waarom kan hij er niet zonder? Die wandelpaden in het rond, waarom hebben die zo'n geweldige betekenis?

Ik was naar Terschelling geweest en ik had mij daar vermaakt. Maar het was een vakantie en dan is een mens uit zijn doen. Waar het om gaat is: in de stad te zijn en de mens, als hij in zijn jeugd door de weilanden loopt en de sloten verkent en het kanaal, de luchten bestudeert en de einders, - dan komt dat omdat zijn woonplaats een schip is in het heelal, hij gooit zijn ankers uit.

Een oude man is gelukkig. Die gaat 's morgens met zijn tasje om een brood, die zit voor zijn huis in de zon. Die hoeft niet meer te weten hoe zijn stad er bij ligt, wie de mensen zijn die hij ziet, hij kent ze allemaal.

De stad werd leeg. De mensen gingen met vakantie. Op een zaterdagmiddag stond ik langs de kant van de Hereweg en daar reden ze, de vaders met de kinderen voorop, de moeders, de meisjesclubs en eenzame wielrenners, allen krachtig zuidwaarts fietsend, gelijk met de bodediensten die hun koffers vervoerden, allen op weg naar de zandgronden. Ik zag dat, ik

[pagina 45]

[p. 45]

zag dat allemaal. Het maakte mij neerslachtig, nerveus zonder dat ik begreep waarom.

Ik liep terug, over het viaduct, en zag beneden mij de rails glanzen in de zon, de treinen elkaar kruisen, de fietsers langs mij heen toen ik de weg overstak, de trolleys... al dat verkeer en toch die stilte. Op de Grote Markt scheen de zon en ik heb ijs gegeten bij Talamini, alleen. Later kwamen er twee dametjes bij, dametjes in het grijs met hoeden van stro en ik dacht aan het jaar 1903, toen zij als meisjes de markt hebben overgestoken, een strohoedje op de rug en een cent in de hand-ook om ijs? Dezelfde stilte.

Ik had de natuur in kunnen gaan, ik deed het niet. De zon brandde, de natuurbaden zaten vol mensen, daar had ik tussen kunnen zijn, ik had kunnen lachen en met de meisjes stoeien, ik had me kunnen verzadigen naar lichaam en ziel voor een heel jaar, ik deed het niet. Ik bleef. Niet om Hester want die was niet thuis. Ik had haar huis bekeken, ik liep met een brief in mijn binnenzak, maar het was niet om Hester dat ik het nodig vond in de stad te zijn, het was om niemand.

O, ik twijfel er niet aan: ik leed. Maar ik had mijn ironie. Met lichte zomerse pas ging ik in de stad om. Ik stond bij Talamini aan de bar en ik was de enige. Ik stond op de trappen van Cinema Palace om de Markt te overzien en ik was de enige.

De trolleys vlogen door de stad. Nu de straten leeg waren konden ze rijden zo hard ze wilden en dat was een curieus gezicht want er zat niemand in.

Er zijn weinig dingen die mij zo zeer een raadsel zijn als trolleys. Er zijn ook weinig dingen die ik, denk ik, zo goed begrijp. Ik heb nooit een rit meegemaakt, maar ik zie het wel als ze vol zijn, de bocht omgaan en de ene stengel springt los en de andere ook. Dan dansen ze op en neer in de lucht en er is niets aan te doen. De passagiers stappen uit en de trolley lijkt een insekt dat zijn vleugels heeft uitgeslagen en vliegen

[pagina 46]

[p. 46]

wil - en dan doet hij het niet. Hij bergt zijn vleugeltjes weer op, zo worden de stengels van de trolley naar beneden getrokken en achter de haken gebracht. En dan staat hij daar, op het kruispunt tot hij wordt weggehaald, een dode kever.

Zondagmiddag 5 uur. De kerken staan open, ik ga niet naar binnen, niemand gaat naar binnen en de deuren worden weer gesloten. Orgelmuziek drijft uit de ramen als een geur en ik loop door de Ebbingestraat die verlaten is onder de trolley-draden tot het einde toe. In plaats van een trolley zie ik een koe met een schommelende buik, voortgetrokken door een veehouder maar dat was in 1901, weemoed. Wat is dit voor een stad, denk ik, een half uur en je bent er doorheen. Ik sta op de voetgangersbrug naast het Noorderstation en zie uit over de velden, de landbouwproeftuin met de groene appeltjes uit mijn jeugd. Ik kijk naar beneden, naar de rails. Geen stoom spuit meer omhoog, de treinen rijden stoomloos en op tijd de provincie in, ik word niet weggejaagd. Als een heer daal ik af en ik loop door de Tuinbouwstraat, de Kleine Bergstraat met zijn Bethel, langs de ramen. De mensen kijken op van hun maaltijd - wie is die onbekende in onze straat? Precies, dat wil ik zijn, de onbekende. Ik wil zijn: de nederigste mens ter aarde.

Ik was eenzaam, ook op mijn werk. Ik boorde gaten en ik sneed het staal zoals het hoorde. De plaat werd rood, geel, de vlam plofte door het gat, ik liep in cirkels rond en keer op keer rolden me de deksels over de voeten, mijn kleren brandden en ik was eenzaam. Dat moest ik zijn.

Wat had de oude man mij geleerd? Ik stond op het bordes van het stadhuis, weer op een zondagmiddag. Ik was uit de Herestraat gekomen, ik stak de weg over op mijn gemak en als er een foto genomen was, zoals in 1903, dan had het nageslacht van verbazing de handen ineen kunnen slaan, mijn naam

[pagina 47]

[p. 47]

roepend: ‘hij is het, hij steekt de weg over!’ Ik had ook stil kunnen blijven staan, als bewijs verdomme dat ik er was, dat ik niet als alle anderen op mijn buik in de hei lag.

Ik stond op het bordes van het stadhuis en keek uit over de markt, zag de huizen achterover hangen in de zon, de daklijsten met de duiven eronder en het blauw van de lucht. De sociëteit was geblindeerd, de studenten waren naar huis. Een mens, dacht ik, neemt een stoel en gaat op de Grote Markt zitten, midden op de ster - het is mogelijk, maar het gebeurt niet. Het is niet de gewoonte, maar dinsdag is er markt, dan schreeuwt iedereen en dan kan ik er wel bij gaan staan en schreeuwen, spreken als het gezag van de stad maar niemand die mij hoort.

Toen zag ik, bijna recht tegenover mij, met zijn vier poten op de grond, reikend omhoog tot diep in de blauwe lucht - de Martinitoren. Ik schrok. Nog nooit had ik hem daar zo gezien, opeens zo zijn aanwezigheid ondergaan. Het was alsof mijn vader daar stond en mij zag staan. Hij, de eeuwig onbeweeglijke, met zijn transen en geledingen die oprijzen als drievoudige scheuten uit de aarde - daar stond hij, voor het eerst. Ik stond rechtop en keek hem aan. Zijn klokken hingen stil, het was bijna drie uur. Ik was alleen, geweldig alleen, maar wat ben ik tegenover hem, dacht ik toen. Hij die daar eeuwen en eeuwen staat, over de stad heerst en over het land daar om heen, de mensen richting geeft in hun wandel en hun geloof - hoe klein, dacht ik, hoe klein en vergeefs steken mijn fietstochtjes daar tegen af!

Het plein was leeg en heet en zoals de wereld, wanneer je in de zon gekeken hebt, grijs is, het gras is grijs, je vel is grijs - zo werd op dat ogenblik de stad grijs en de lucht, alsof er een wolk overtrok. Er was geen wolk, maar de ruimte, de gebouwen die voor mij stonden, ze hingen achterover, wit, uitgebrand... míjn wereld. Ik heb geschreeuwd.

[pagina 48]

[p. 48]

Toen, ik de trap afdaalde was alles weer gewoon. Er kwam een politieagent naar me toe, hij hield me aan, maar ik had een gesprek met hem, daarna vervolgde ik mijn weg. Ik ging Talamini binnen, at ijs op de drempel staande, hoopte Hester terug te zien. (Het was niet waanzinnig om dat te hopen, want ik had zoals verteld haar adres opgespoord.) Ik stond daar te kijken en zag niets dat anders was dan anders. Een paar kerkgangers, een trolley in de bocht - het sprak allemaal voor zichzelf en ik was zo gewoon als maar mogelijk was. Ik kocht nog een ijsje en wandelde er mee de Herestraat in, over het Hereplein ging ik, over het viaduct - daar kwamen de eersten al weer terug, moe en voldaan fietsten ze mij voorbij en de trolleys zaten vol. Op de terugweg zag ik aan de overzijde de agent die mij aangehouden had, hij groette mij.

Die avond bracht ik op mijn kamer door, verdiept in overpeinzingen want ik had nieuwe gedachten. Ik dacht aan Hester, aan de meisjes in het algemeen en wat me er steeds maar weer van weerhield ze aan te spreken: mijn theoretische natuur. Bij alles wat ik doe, vraag ik me af wat zij, de meisjes, ervan zullen zeggen. Want zij hebben een opvatting over de wereld. Dat is meestal een heel onnozele opvatting, maar wat geeft dat, ze leven ernaar. Wat ze doen is gewoon het beste en daar wil ik, als ik ze tegenkom, aan beantwoorden, natuurlijk, maar ik had nog een ander idee, los van de meisjes, en dat was dit: dat ik volledig mens ben. Iemand die spreken kan dat de wereld hem verstaat. Want je kunt God zijn, maar God kan niet spreken. Hij kan wel luisteren, maar daar hebben de mensen niets aan, hij moet kunnen spreken, en daarom stuurde hij zijn Zoon, die de mensen kunnen verstaan. Maar ik ben ook een zoon, ik ben de zoon der mensen, ik ben hun ziel, ik spreek uit wat zij denken en ze zeggen: ‘ja, zo is het, zo is het precies.’

Men zal zich afvragen wat heeft dit allemaal met Regina te

[pagina 49]

[p. 49]

maken, ik weet het niet, maar ik zag het toen in een zeer wijd, panorama: ik had haar vergeten. Al voor ik naar Terschelling ging gaf ik mijn aandacht aan het toerisme, ik was zelf ook een toerist en toen ik in de stad was teruggekomen, heb ik meteen die brief aan Hester geschreven, dat heb ik verteld. Ik beschreef haar hoe ze de zee in was gehold. Ik noemde haar ‘mijn renpaardje’. Ik miste haar. Ik had haar nodig. Welke man kan alleen zijn, dacht ik. Een hartstochtelijke brief. Ik heb hem vernietigd, want ze was er niet en ik liep door de straten, lette op de mensen en ik wist niet wat ik doen moest, ik met mijn geringe ervaring, ik was verliefd, en ik heb u verteld hoe ik over de Meeuwerderweg liep. Daar woont ze en ik herinner me dat licht in de kamer, dat brandde. Ik heb geaarzeld (een eindje verderop) en ik heb gedacht, waarom loop ik er zo automatisch voorbij, waarom bel ik niet even automatisch bij haar aan... Ik wist het niet, maar ik liep door, verder de onzekerheid in, ik ben nog nooit zo blind geweest. Ik heb in het Sterrebos gelopen en aan de rand van de stad gestaan om de duisternis te zien. Het regende en de aarde was nat, ik zag rivieren ontstaan, uitmonden in de vijver, regenwormen uit de kluiten komen als brontasauren - ik stond er boven als een god. Zo moet een god zijn, dacht ik, die niet bij zijn kinderen kan komen omdat hij te groot is. Hij is blind en dat was ik ook. Ik was blind voor de wereld, doof, ik was onnozel...

Op de terugweg ben ik weer langs Hesters huis gegaan. Ik heb toen opeens zonder aarzelen de brief in de bus gegooid, liep verder, toen drong meteen de waarheid tot mij door: nu is alles verloren. Maar het kon me niets schelen. Ik liep naar huis. Ik voelde me een heel belachelijk mens, maar ik bleef rustig. Bij al die fouten die ik in mijn leven gemaakt heb, al die handelingen waarmee ik mijn waardigheid heb verspeeld en het vermaak van de stad was, min of meer... hield ik het

[pagina 50]

[p. 50]

hoofd rechtop en ik bleef die ik was. Ik heb een geweldige veerkracht. Het is een verkeerde gedachte dat men zich schamen moet voor de mensen. Ik schaam me nooit. Ik schaam me als ik alleen ben, dan ben ik onzeker, dan stel ik me verkeerde dingen voor maar als ik de mensen tegenover me heb, dan stel ik me niets meer voor, dan spreek ik tegen ze nog voor ze een mond hebben open gedaan.

Men is bang voor mij. Ik merk het op straat. Als ik nader kijken ze naar de grond. Ze gaan voor een etalage staan, maar ik niet. Ik treed ze met open blik tegemoet. En dus schaam ik me niet. Maar ik moet mensen hebben tegen wie ik spreken kan. Vroeger, op school, heb ik een verhandeling willen schrijven over de schaamte. Een schrift gekocht, open gelegd op de eerste bladzij en daarop geschreven, naar het voorbeeld der klassieken: Over de Schaamte. Ik begreep dat de schaamte een kwaad was, een rem die pas opgeheven wordt door het woord dat men spreekt en ik dacht dat ik er een schrift mee kon volschrijven, zo begreep ik het. Schaamte is zeer ondoelmatig en als ik een meisje een brief stuur, het doet er niet toe wat er in staat, maar ik heb hem afgeleverd en ze heeft hem gelezen en dan mag ik heel onbehoorlijk geweest zijn, het mag, als ik op een dag weer tegenover haar sta, mij zwart worden voor de ogen-dan spreek ik haar toe, het is het enige wat je doen kunt.

Aldus gebeurde. Wekenlang was ik een prooi van de onzekerheid. Ik realiseerde me meer en meer wat er op Terschelling gebeurd was. Ik kon niet slapen. ‘Idioot!’ Het zweet brak me uit en dan moest ik weer de straat op om te kalmeren. Welnu, op het moment dat ik haar werkelijk terugzag, hervond ik mezelf. Het was in de Herestraat, zaterdagmiddag. Ik liep er, ik bekeek de mensen die mij tegemoet kwamen, de mensen die aan de overzijde liepen en toen plotseling zag ik

[pagina 51]

[p. 51]

haar. Hester. Met een vriendin. Ze stond voor een etalage schoentjes te bekijken. Ik stak de straat over en toen ze doorliepen, liep ik met ze mee. ‘Ik ben blij dat ik je zie’ zei ik. Ze keek op en was verbaasd. ‘Ook goeiemiddag’ zei ze.

De eerste woorden waren gesproken en dan ben ik niet meer terug te dringen. Ik had een goed pak aan. (Sedert ik bij gromaco werk, heb ik zaterdagsmiddags mijn goeie pak aan, daarmee kan ik de mensen tegemoet treden. Ik had zelfs een hoed gekocht.) Ik maakte Hester een compliment over haar uiterlijk en ik praatte. Niet over wat mij bezwaardeover heel andere dingen, over wat we tegenkwamen, makkelijk, levendig zoals ik dat kan. De meisjes. Ik zag dat ze lachten. Om mij, natuurlijk om mij. Ik werd er door aangespoord om verder te gaan en toen ze c & a binnengingen, ging ik mee.

Toen we weer op straat stonden, stonden we daar. ‘Moet je niet naar huis?’ vroeg Hester mij. Ik zei haar dat ik háar naar huis wilde brengen. Ze liepen de straat uit en ik liep weer met ze mee. Maar toen bleef Hester staan. ‘Ik breng je naar huis’ zei ik. We stonden tegenover elkaar, we keken elkaar aan en toen zag ik het, inderdaad: ze heeft een hekel aan me. Ze sloot haar ogen. ‘Ga weg’ zei ze. Dit was het einde.

U ziet, ik vertel u veel. Maar de hoofdzaak is, voor mij, dat ik haar heb dúrven aanspreken. Dit is eigenlijk een overwinning geweest. Ik ben ook niet kwaad geworden. Ik heb haar gegroet en ik ben heengegaan.

Vanaf die dag hield ik me nu voortdurend op de Grote Markt op. Ik zat in de Raadskelder, ik stond in Talamini, maar ik kreeg geen kontakt. Soms denk ik, het ligt aan het weer, maar de meisjes liepen van me weg. Zelfs dat mens van Wienke. Ze hep tussen de jeugd door Talamini binnen, in de veronderstelling dat ze alleen op de wereld was, tot ze mij

[pagina 52]

[p. 52]

zag. Ze keerde zich om en verdween. Toch was ik niet aggressief. Ik bleef zitten waar ik zat, aan de bar bij Angelo, die ijsjes boetseerde en weggaf. Ik heb er aan gedacht nog een keer Hester op te zoeken, maar ik had mezelf beloofd dit niet te zullen doen. Niet weer naar Hester. Nooit. Die belofte hield ik. Zelfbeheersing, want ik verveelde me.

O, ik ben bij een meisje vaak verkeerd uitgekomen, met de kop tegen de muur gelopen in mijn onschuld, maar soms expres en dan kun je lachen. Dan is er een prop weggeschoten, dan heeft het leven tenminste weer voortgang. Maar éens houdt een mens er mee op.

Ik was op een middag in het Stadspark, aanwezig bij het oefenen der politiehonden toen langs de weg een auto stopte - Harry Razenberg, die mij wenkte. Ik kwam over het grasveld naderbij en ik ben met hem meegegaan. We reden naar de Piccardthof waar zijn ouders een tuintje hebben, daar hebben we appels geplukt en we hebben de stromatten binnen gehaald, het hekje geverfd en toen we klaar waren hebben we in de serre platen gedraaid. Op de rieten stoelen zaten we, de oude sneldraaiende muziek tussen ons in, uitzicht op de verlaten tuinen. We dronken bier en het begon te regenen. We hoorden het water neerkomen boven ons hoofd. Viktoria en haar huzaar, ik zocht de platen bij elkaar, zette ze gereed en dat was het moment dat ik Harry wilde zeggen dat ik geloofde dat de wereld goéd was, maar ik hield mijn zinnen bij elkaar. De mist kwam over de velden, de schemering begon te vallen, we hebben wat gepraat, maar alleen over gewone dingen. Ik heb me niet geopenbaard.

Het werd 's avonds al weer snel donker. In de stad hing een herfstlucht. Bladeren langs de stoeprand, een gele zon, het plantsoen waar de bomen doodstil staan in de mist, maar ik zie het ook aan de huizen, aan het draadwerk van de trolley

[pagina 53]

[p. 53]

dat als een reusachtig spinneweb boven de kruispunten hangt. Ik zie het aan de jongens en de meisjes die naar school gaan, ze zijn trager - net of het de laatste middag in hun leven is.

Ik had ook zin om weer naar school te gaan, in een klas te zitten en te luisteren, wat een geborgenheid!

Ik ben nog eens langs de school gefietst, de poort was dicht en ik begreep dat ik er nooit meer door naar binnen zou gaan. Ik was een lid van de maatschappij geworden, een nuttig lid. Ik maakte wielen die niemand maakte en die nodig waren en ik herinnerde me hoe ik eens, in een pauze voor de school staande, de man bewonderde die voorbij liep met een plank over de fiets. Zo'n man was ik nu ook, een man met een plank over de fiets die voorbijgaat.

Ik heb niet lang meer bij gromaco gewerkt. Op een dag dat ik er zijn moest reed ik rechtdoor in plaats van linksaf. Rechtdoor, de Rijksstraatweg af en ik reed de natuur in, op een gewone dag en daar sjouwde ik met mijn fiets door de hei, niet zo blij als men zou vermoeden. O nee, ik was niet vrolijk, maar ik was wel vastbesloten om niet meer naar gromaco te gaan. Ik prepareerde mijn redenen. Technische redenen, on-redenen maar in elk geval los van mijn emoties, en toen ik die middag aantrad in het kantoor, wist ik wat ik zeggen moest. Men liet mij gaan. Langzaam, ontdaan reed ik naar huis.

Evenals de aardbol heeft de maatschappij haar zwaartekracht, dat kon ik ervaren toen ik van haar losgekomen was. Ik liep in de stad. Mijn gedachte was dat ik nu in staat zou zijn een rechtlijnig leven te leiden. Ik stond op de hoeken van de straten, bekeek de voorbijgangers. Ik bezocht de leeszaal waar ik de kranten las, ik liet me informeren, maakte aantekeningen, heel droog, heel ter zake - o, wat een rechtfijnig mens was ik! In werkelijkheid was ik volkomen stuurloos.

[pagina 54]

[p. 54]

Wat is de mens. De mens is een lichaam met een kersepit vanwaaruit dat lichaam geregeld wordt, een kleine gedachte doet het reeds op zijn schreden keren, of rustig voortgaan, als een boot. Ja, hij is een boot op de rivier die, tussen de andere schuiten door, zijn koers houdt, de lading meevoerend in het ruim en zijn oog ziet hoe hij varen moet. Zo ook heeft elk mens zijn ogen, maar een stuur heeft niet iedereen en dit is mijn stelling: een mens zonder stuur, die moet je uit de weg gaan, dat is een krankzinnige. Uit de weg! Uit de weg, de krankzinnige komt er aan! Een krankzinnige met zijn dolle dingen geeft angst. Hij is niet berekenbaar en hij geeft nog de meeste angst als hij stilstaat en naar je kijkt, dan is hij levensgevaarlijk... Ik was gevaarlijk.

Op een avond stond ik in een portiek, in de Folkingestraat en voor ik het wist had ik vijf, zes mensen om me heen, een meisje vooraan in een aureool van krullen dat schreeuwde en mij aanwees: ‘hij volgt me, hij loopt al de hele avond achter me aan!’ Ik ontkende. ‘Dat kind fantaseert’ zei ik. Er stelde zich een kerel voor me op, de handen in de zij. ‘Zeg dat nog 's’ zei hij. Ik herhaalde wat ik gezegd had, ontving een slag in mijn gezicht. Ik verweerde mij niet. Ik bleef staan, zag hem in de ogen, kreeg een tweede slag. Ik veegde langs mijn mond en verzocht te mogen uittreden. Men liet mij gaan.

Het was op een zaterdagavond. De daaropvolgende zondag en maandag heb ik hier, op deze kamer doorgebracht, aan deze tafel. Rondgelopen, voor het raam gestaan als een idioot. Inderdaad, als een idioot, de armen geheven aan het kruis van het raam als een Christus. Maar ik was geen Christus, o nee. Ik was de meest ellendige mens ter wereld. Ik stond daar voor het raam en ik zat op het bed, rillend, zwetend van angst: ik zou misschien nooit meer buiten komen.

Het waren de donkerste dagen uit mijn bestaan. Ik herinner

[pagina 55]

[p. 55]

me hoe ik, in het rond kijkend, mijn kamer heb beschouwd en plotseling besloot, dan ook van alles af te zien, al het comfort, radio en boeken de deur uit te gooien, platen van de muur, geen afbeelding van de wereld meer te dulden. Ik wilde de wereld bewijzen dat ik de wereld niet nodig had en niemand, ook de gemeenschap niet. Ik stond voor de spiegel van de wastafel. De gemeenschap met de mensen, zei ik tegen me zelf, bestaat niet. Het enige wat wel bestaat en wat zinvol is voor een mens is de gemeenschap met zichzelf en dat hield ik me maar voor: de gemeenschap met mezelf...

Ik verveelde me. Ik wist niet wat ik anders doen moest dan van tijd tot tijd eens in de spiegel te kijken, om te zien zeker of ik er nog was. Honger dreef mij tenslotte de straat op.

Het was de avond van de derde dag. Ik liep weer over straat, langs de kant van de huizen, de rand van mijn hoed diep over de ogen en ik ben dwars door de hele stad gegaan. Staande in een automatiek, ergens aan het Damsterdiep, ver uit mijn buurt, heb ik weer voedsel tot me genomen.

Na een week liep ik weer soepel en vrij door de straten, over de Markt en bij daglicht en het was alsof er niets gebeurd was. Soms meende ik nog een glimp te zien van het meisje met de krullen dat ik gevolgd was, volgens haar, maar dat was steeds een ander, ook een mooi meisje. In wezen zijn alle mooie meisjes gelijk, in wezen was mijn leven, ondanks de gebeurtenissen, ook tamelijk leeg. Ik bedoel, ik wist de weg niet meer. Ik had het geloof verloren. Mijn Geloof, dat ik zo erg bezat, dat was er niet meer en soms dacht ik er weer over schilder te worden.

De bomen in het plantsoen bijvoorbeeld en de paarse lucht, maar vooral die geweldige bomen daarvoor die heen en weer sloegen, wat een geweld! Ik liep er langs, de Ebbingestraat in en ik herinner me dat ik daar een poos voor de etalages van Wedema heb gestaan, de dozen met verf bekeken heb, de

[pagina 56]

[p. 56]

staafjes houtskool. De deuren gingen open en dicht, de geuren drongen naar buiten en ik stond daar. En steeds ging er weer iemand de winkel in en steeds kwam er weer iemand naar buiten, een jongen met een baard, meisjes met rollen papier onder de arm, het hoofd vol plannen - de gelukkigen. Ik heb er een poos gestaan, denkend aan die paarse lucht met die bomen ervoor, overleggend hoe ik die zou gaan verven. Daar kreeg ik, de tubes aanschouwend en het linnen, meer en meer een geweldig idee over, vooral op weg naar huis, naar mijn kamer, en 's avonds, maar toen werden het weer gedachten.

Op een zaterdagmiddag ging ik weer de stad in. Het had geregend en door de straten woei de geur van de suikerfabriek, de campagne was begonnen - dan ruik je de winter. De mensen deden hun boodschappen, op de Vismarkt lagen de chrysanten onder zeil, ik liep langs de kraampjes en toen was er plotseling die muziek: de Harmonie. Het was die middag dat de Herebrug geopend werd, men zal het zich herinneren.

Ik liep mee en we kwamen daar aan, bij de Herebrug. Een zee van mensen, ik keek er overheen. De schuttingen waren weggenomen, de draden van de trolley doorgetrokken, alle verbindingen hersteld en er werd gesproken, lint doorgeknipt en daarna het Wilhelmus. Toen gingen ook de roodwitte afsluitbomen omhoog. De brug werd vrijgegeven. Het volk stroomde naar voren, de weg op, naar de brug, om daar te wezen. De muziek speelde, scheepshoorns weerklonken en ik stond er, midden op de brug en allemaal stonden we er. Ieder was blij en keek om zich heen en toen, opeens, zag ik Regina. Tussen de mensen door zag ik haar. De hoge schoudertjes, blauwe ogen die op mij gericht waren...

O, die ogen van haar, die blauwheid en dat met vrees vermengde verlangen, ik handelde opeens weer uit grootheid, uit een aan het roekeloze grenzende grootheid zoals de Ja-

[pagina 57]

[p. 57]

panse boogschutter zonder ook maar te kijken de roos treft - zo trof ik Regina met mijn lach en ik kwam naar haar toe. ‘Wat doe jij hier.’ ‘Hetzelfde wat jij doet’ zei ze.

Ik nam haar mee en ze wilde niet anders.

‘Ik wist wel dat je mij zou zien’, zei ze, ach mijn Regina. Ik praatte. Ik praatte. Het is liefde geweest, zei ik, maar alles wat daarna gekomen is, onze wandelingen, mijn spotternijen, mijn werkzaamheden in de stad en mijn eenzaamheid vooral, de daden die ik verrichtte, die prachtige bewijzen van mijn grootheid, waren geen bewijzen van mijn liefde en ik vertelde haar hoe ik haar gemist had, hoeveel ik van haar hield. Ik voerde haar mee, de hele lange weg af, de velden in en zij, toen ik uitgesproken was, vertelde mij van haar reis naar Parijs en hoe ze nog gehoopt had dat ik daar ook zou zijn.

Het leven is een wonder. Ons bestaan en de wijze waarop wij het ene been voor het andere zetten, onbegrijpelijk. De gedachte die in ons opkomt en onze hand bestuurt, het woord waardoor wij elkaar verstaan - het zijn verschijnselen die, als ze niet bestonden, een onmogelijkheid waren. De mens is een beperkt wezen, de mens is een interval waarbinnen de dingen hun plaats hebben en logisch zijn. Logisch is wat des mensen is, maar wat drijft ons naar elkaar toe, waarom hebben wij elkaar nodig?

Regina werd mijn vrouw. Niet in de maatschappelijke betekenis van het woord, maar naar de geest. Zij werd mijn vrouw, onvoorwaardelijk en met een hartstocht die ik niet voor mogelijk gehouden had. Ik stelde de mensen op de hoogte. Mevrouw Postma, Wolthuis, ik kwam Van Es tegen in de stad - ik moest me geweld aandoen om niet alle mensen aan te houden, hun mijn nieuwe toestand mee te delen. Ik dacht aan juffrouw Wienke die nu alleen was, en op een zondagmiddag, de tweede die volgde op onze hereniging, ben ik

[pagina 58]

[p. 58]

bij Regina thuis ontboden.

Ik kwam daar op de bank te zitten, tegenover haar ouders en ik vertelde ze meteen dat ik van Regina hield. Dat ik haar mateloos bewonderde, haar aard, haar wezen. ‘Het is mijn geweten’ zei ik, ‘het zijn de weilanden. Ik heb jarenlang in de weilanden gelopen...’ ‘Hoe dat zo’ vroeg haar moeder. ‘De weilanden’ zei ik, ‘maken een mens vrij.’ ‘Je houdt van de natuur’ zei haar vader. ‘Ik hou helemaal niet van de natuur’ zei ik, ‘en het is ook niet om de weilanden zelf dat ik daar loop, maar om de eenzaamheid. Ik hou niet van mensen die overal maar heengaan, naar feestjes en zo. Ik ga er zelf ook niet heen. Ik heb wel feesten maar daar ben ik alleen. Als ik over een weg loop en hij is helemaal leeg en de zon schijnt er op - dan is dat mijn feest!’

Ik weet het, ik drukte me bijzonder onhandig uit. Maar wat ik nodig heb dat is dat men met mij instemt. Mensen die net zo zijn als ik, daar kan ik mee praten, met deze mensen kon ik niet praten, dat heb ik ze ook gezegd. ‘We begrijpen je wel’ zei haar vader, maar dat was niet zo. ‘Het geloof van de mensen’ zei ik, ‘de kerk, ik weet niet wat de mensen bijvoorbeeld in de kerk zoeken.’ ‘De mensen’ zei haar vader, ‘gaan naar de kerk om het evangelie.’ ‘Om het evangelie’ zei ik, ‘wat is dat, het evangelie, dat weten ze zelf ook niet. Ze gaan naar de kerk omdat ze onwaarachtig zijn. Want in de week zijn ze heel anders. Ze geloven iets en dan doen ze het niet. Daarom zitten ze er elke keer weer. Voor het evenwicht.’

Ik gaf twee voorbeelden: de oorlog, mijn school. Ik raakte ineens op dreef. ‘De humor van de europese cultuur’ zei ik, ‘is dit: men houdt iets voor waar en men doet het tegenovergestelde.’ Dat was niet van mezelf, maar daar gaat het nu niet om, ik zei het en ik zei dat ik heel goed kon begrijpen waarom een mens zo in elkaar zit: ‘het is zijn efficiency.’ Regina's vader stak een sigaar op en wilde mijn ideeën op rekening

[pagina 59]

[p. 59]

schrijven van mijn leeftijd: ‘ik kan dat wel begrijpen.’ Hij begreep het helemaal niet en ik weet ook zeker dat hij bovengenoemde idee van de efficiency-in-de-mens niet begreep en ik verklaarde mij. ‘Alles wat ik leer en wat naar mijn overtuiging waar is, dat vind ik terug in Regina’ zei ik, ‘zij wijst mij de weg die ik gaan moet...’

Deze mensen, ik wilde ze alleen vertellen wat voor persoon ik was en wat voor geweldige dochter ze hadden, daar was ik voor gekomen, maar haar vader zat maar zijn sigaar te bestuderen, haar moeder ging naar de keuken om de thee te halen. Ik zat er ook niet meer voor mijn genoegen, maar wat ik gezegd had was juist. En Regina? Regina voelde zich schuldig. Zij was het bewijs van mijn opvatting.

Het was schemerig geworden, maar niemand dacht er aan de lamp aan te steken. Het hinderde mij dat haar ouders mij niet meer antwoorden wilden, anders was ik misschien wel doorgegaan, nu wist ik niets anders te doen dan in mijn thee te roeren die ik bijna niet meer zag. Overigens was ik nog steeds van mening dat ik, omdat ik zo krachtig optrad, hen overtuigd had en ik heb tenslotte, in de heersende stilte, gevraagd: ‘denkt u dat Regina mijn vrouw kan zijn.’ ‘Nee’ zei haar vader.

Ik vroeg het aan Regina. ‘Niet als je bent zoals je zegt, wel als je anders bent.’ Toen ze dat gezegd had keek ze naar haar moeder. (Nu, terwijl ik dit schrijf, zie ik hoe eenvoudig ik aan deze voorwaarde kon voldoen: mijn eigen stelling. Maar er was toen geen plaats voor spitse grapjes, ik zag geen uitweg.) Ik liet een ruïne achter. Net zo'n ruïne als ik zelf ooit ben geweest. Ik was niet blij, maar ik was ook niet bedroefd zoals ik bedroefd kan zijn als alles goed is. Geef de jonge mensen een kans dacht ik, naar huis wandelend. Ik ging door de binnenstad, langs Talamini en ik zag het volk, de vetkuiven en de meiden met hun gepoederde gezichtjes. Ze stonden naast me

[pagina 60]

[p. 60]

aan de bar en ik kende ze niet. Angelo vertelde ze een verhaaltje en hij gaf ze ijs. Mij ook. Toen kwam Irma binnen, hoge hakjes, mooi en kwaad... de sleutel. ‘Ik moet de sleutel hebben!’ Angelo gaf haar de sleutel en Irma stormde weer naar buiten.

Ik verlangde naar Regina. Ik kwam bij haar vandaan en ik verlangde ernaar haar te zien zoals ze was. Buiten, de handen op mijn borst, toen ik gezegd had dat ze niet mij, maar haar eigen geweten volgen moest. ‘Mijn geweten’ zei ze, ‘dat ben jij’.

De volgende dag belde ze me op en 's avonds troffen we elkaar op de hoek van haar straat. Ze zei dat haar ouders haar de verhouding met mij verboden hadden. Natuurlijk. ‘Maar hebben wij een verhóuding?’ vroeg ik. Ze keek mij aan. ‘We hebben geen verhouding’ zei ik. ‘Nee’ zei ze aarzelend, ‘we hebben geen verhouding.’

Ik maakte haar een beetje bang. Het was een grapje waar ik zelf ook niet helemaal uitkwam, maar ik wou er niet over praten. Men moet niet praten over iets wat niet duidelijk is en sommige woorden moet men helemaal niet gebruiken.

We gingen hand in hand. We liepen langs het water en we kwamen bij de Herebrug die daar lag als een vlakte in het licht. We liepen er over, beleefden opnieuw onze ontmoeting tussen de mensen, maar nu stonden we er alleen, tegenover elkaar, tegen elkaar aan, ze zei ‘ik hou van je’ en ik zag het, ik zag het in haar ogen die glansden. Ze houdt van me, dacht ik, Regina houdt van mij en dát, eindelijk, gaf mij de zekerheid dat ik een normaal mens was en geen idioot. Als ik een idioot was, zo heb ik gedacht, dan hield dit meisje niet van mij. ‘Wat is dat’ zei ik, ‘ik hou van je, wat betekent dat.’

‘Dat betekent’ zei ze, ‘dat je altijd bij elkaar wilt blijven.’

[pagina 61]

[p. 61]

Er was eens een jongen die voor hij werd geboren, reeds zijn hele leven had overdacht en toen hij op de wereld kwam, kwam hij op de verkeerde - wat is dan het nut van zo'n bestaan? Dat weet niemand. Maar niemand weet ook wat het nut van deze wereld is. Waardoor wordt deze wereld eigenlijk gerechtvaardigd? Mijn leven wordt gerechtvaardigd door dat er tenminste éen is die het wil delen, maar deze idiote, onbegrijpelijke wereld en de mensen die er op wonen - idioten zijn het, állemaal.

Het regent, de wind slaat tegen mijn raam. Storm op zee, de mensen slapen. Men behoeft niet zoveel van de wereld gezien te hebben om tot de overtuiging te komen dat ons bestaan maar een deel is van de werkelijkheid, dat ligt aan ons, wij zijn niet groter. We moeten geloven, hopen, dag en nacht klaar zijn, dat is het enige. Juffrouw Wienke.

Er is in deze stad geen straat waar ik niet ben geweest en die zondagen, de zondagen dat iedereen thuis was en aan tafel zat, de lage eendere huizen - ik heb het aan Regina trachten te verklaren: ‘hier kan het gebeuren’, in de Nieuwe Bleekerstraat, men moet de straat kennen.

‘Om te weten wat voor belachelijke dingen je in je hoofd haalde?’

Wat ik deed was níet belachelijk. Het is gegroeid, mijn gevoel, mijn hartstocht voor de leegte - alleen in de leegte kan het gebeuren. Het is níet belachelijk en het is ook geen romantisch gebaar tegenover een meisje, het is mijn aard, het is mijn leven.

Ik heb me wel eens afgevraagd hoe Jezus Christus zich gevoeld heeft, toen hij er was. Die moet toch ook wel 's aan zich zelf getwijfeld hebben. Dat staat nergens opgeschreven, maar hij zal best eens door de straten gelopen hebben zonder dat de mensen het wisten. En hij heeft zich ook wel 's verveeld. Als hij zich nooit verveeld heeft, is hij ook niet volledig

[pagina 62]

[p. 62]

mens geweest. Alzo: Jezus Christus in Zijne Ledigheid. Jezus Christus op de Markt. En ik geloof dat wanneer de mensen hem niet opmerkten en niet wisten dat hij er was en naar ze keek, dat dat voor hem onverdraaglijk is geweest, zo goed als het onverdraaglijk is voor mij.

Regina houdt van mij. Dat is niet een einde, dat is het begin. Zij is mijn richting. Ik weet door haar wat ik doen moet. Mijn gedachten, als zij er is, als zij luistert, dan kan ik mijn gedachten onder woorden brengen, dan zijn ze helder als water en daar gaat het om. Daar gaat het alleen om en wat dit verhaal betreft... Ik heb het doorgelezen, er zit beslist orde in. Orde naar de tijd en ik beschrijf gebeurtenissen, mijn ziel wordt er door uitgebeeld. Ik heb gezegd wat ik gedaan heb. Ik ben verstaanbaar geweest en daar ben ik blij om. Men is zo onverstaanbaar.

Ik heb de data naast me liggen en ik ontdek dat ik er de helft niet van gezien heb. Ik ben nog in Baflo geweest, op mijn verjaardag. Zon op het land, rode tractor die bromde in de stilte, ik bromde ook en had nog het plan door te gaan tot de dijk en het wad te betreden, maar dat was in de zomer. Het koren is geoogst, de bladeren zijn gevallen. De mensen doen hun boodschappen en Alie Bakker loopt met een geweldige buik. Dat heeft die soldaat gedaan.

[De zoon van de levende stad],
				 De zoon van de levende stad, Gerrit Krol - DBNL (2024)

References

Top Articles
Latest Posts
Article information

Author: Zonia Mosciski DO

Last Updated:

Views: 6124

Rating: 4 / 5 (71 voted)

Reviews: 86% of readers found this page helpful

Author information

Name: Zonia Mosciski DO

Birthday: 1996-05-16

Address: Suite 228 919 Deana Ford, Lake Meridithberg, NE 60017-4257

Phone: +2613987384138

Job: Chief Retail Officer

Hobby: Tai chi, Dowsing, Poi, Letterboxing, Watching movies, Video gaming, Singing

Introduction: My name is Zonia Mosciski DO, I am a enchanting, joyous, lovely, successful, hilarious, tender, outstanding person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.